Nog eens:

Het bevolkingsvraagstuk

Naar aanleiding van een aantal brieven op mijn vorige artikel over het bevolkingsvraagstuk wil ik nog graag een paar opmerkingen maken, waarbij ik tegelijkertijd hoop weer te geven, wat de briefschrijvers opmerken;

1. De theorie van Malthus. Eén der lezers schrijft: „Volgens mij gaat de theorie van Malthus in de toekomst wel op. Niet in de periode van 1850—1950, maar dat is te danken aan het feit, dat de buitengewoon toenemende bevolking geheel profiteerde van de producten uit de koloniën of nieuwe door de blanken ontgonnen gebieden. Nu deze periode voorbij is, zullen de koloniale landen zelf moeten verdienen om voedsel zo nodig te importeren.”

Het is natuurlijk erg moeilijk om een voorspelling te geven over de toekomstige mogelijkheden van productie. Men kan net zo goed op grond van de middelen, waarover de atoomenergie ons de beschikking laat krijgen en de surrogaten, die de chemische industrie leert maken, zeggen, dat er nog millioenen mensen bij kunnen komen. Voor beide standpunten zijn deugdelijke argumenten aan te voeren en geen van beide kan volstrekt bewezen worden. Het merkwaardige is, dat mensen, die tegen een te grote bevolking zijn op grond van niet-economische motieven, altijd weer komen aandragen met economische bewijzen en ook zij, die menen, dat overbevolking in het geheel niet dreigt.

Het gaat niet alleen om de exploitatie van koloniën, maar evenzeer om de exploitatie van de onder-ontwikkelde gebieden ten gunste van die gebieden en de rest van de wereld waardoor ons aller welvaart aanmerkelijk kan stijgen.

Of een tekort aan voedsel dreigt, is ook nog niet te voorspellen. De productie per are kan in de meeste landen aanmerkelijk opgevoerd worden. Bovendien is de productie van synthetische voedingsmiddelen nog maar in opkomst.

2. De opvoeding der kinderen. Een lezer schrijft:

„Het is natuurlijkerwijs logisch, dat grote gezinnen minder middelen ter beschikking hebben om hun kinderen te laten studeren.” Dit gaat voor het Nederland van heden wel op, maar voor het zo gesmade Amerika al niet meer. Het hangt er maar van af hoe ons onderwijs en de financiering daarvan georganiseerd zal worden.

Men vergeet over en weer ook vaak, dat grote gezinnen soms een zegen en soms een vloek voor de kinderen kunnen zijn. Wij moeten ook hier geen algemene regels aan de mensen opleggen. Een groot gezin is niet altijd een goed gezin en een klein gezin niet altijd een slecht gezin. Er dient voor elk gezin gezocht te worden niet naar

het maximum, ook niet naar het minimum, maar naar het optimum.

3. Het bevolkingsvraagstuk is internationaal.

„Nederland dient binnen zijn grenzen naar een oplossing te zoeken, zodat zijn bevolking werk, voedsel en recreatie in eigen land kan vinden”. Is dat nu wel zo, nu het duidelijk is, dat een verenigd Europa en een verenigde Atlantische gemeenschap aan het groeien is. Zeggen we ook, dat Zeeland een oplossing moet zoeken binnen de provinciale grenzen? Toch is het zo, dat Nederland over 25 jaar vermoedelijk een gewest van een grotere eenheid zal zijn. Dit betekent aan de andere kant niet, dat er geen bevolkingsvraagstuk internationaal zou zijn: dat is er wel degelijk. Wij zullen er niet met vaagheden van af kunnen komen.

4. De natuur blijkt te vruchtbaar. „Zelfs God grijpt in, als Hij van de duizenden zaden, die beuken of populieren elk jaar produceren, vele duizenden teniet doet gaan”. Met de lezer ben ik het eens, dat de opdracht tot vruchtbaarheid, die in het boek Genesis door God aan de mens gegeven is* niet inhoudt, dat we dit gebod maar automatisch en zonder nadenken opvolgen. Het is best mogelijk, dat het vervullen der aarde dat God wilde tot Zijn eer reeds lang geschied is, en dat een verdere groei alleen maar strekt tot mindere eer van God.

Ik meen, dat met name onze Rooms-Katholieke broeders wat te eenzijdig kijken naar deze opdracht. God geeft altijd bevelen, die door ons mensen verstandig en zeker niet blindelings dienen te worden opgevolgd. Wij hebben als mensen verantwoordelijkheid van God gekregen en wij mogen ons niet beroepen op „Befehl ist Befehl”.

5. De taak van de Overheid. „De Overheid mag niet optreden, noch bevorderen zoals zij in Duitsland, Italië en in Nederland op andere wijze deed en doet. Maar zij behoort wel te waarschuwen.”

Ik laat nu maar in het midden of de kinderbijslag als fokpremie beschouwd mag worden. (Ik geloof het zeker niet, maar kan het ook al weer niet bewijzen). Maar ik meen wel, dat de Overheid zelfs al te ver gaat, als zij waarschuwt. Ik meen, op grond van mijn visie op het gezin, dat het kindertal uitsluitend een zaak is van vader en moeder (en wel van beiden en niet alleen van de vader!), waarmee noch de Overheid, noch de Kerk zich te bemoeien heeft. Het waarschuwen moet overgelaten worden aan de mensen onder elkaar. Met dezelfde lezer ben ik het overigens roerend eens, als hij zegt, dat er maar al te veel geheimzinnig over het onderwerp gedaan wordt.

6. Het ingrijpen in de vruchtbaarheid. Een lezer schrijft:

„Ingrijpen in de vruchtbaarheid is niet nodig bij toepassing van door God of de natuur verstrekte middelen.” Ik geloof, dat hier tussen ons een misverstand dreigt over wat men ingrijpen in de vruchtbaarheid noemt. Ik noem ingrijpen ook de onthouding, of deze nu volkomen of periodiek geschiedt. Dan maakt men ook geen gebruik van de biologische mogelijkheden, terwijl men dat ook niet doet als men chemische of mechanische anti-conceptionele middelen aanwendt.

Voor mij is onthouding niet ethisch beter dan een mechanisch middel. In dat opzicht stel ik mij vierkant tegenover de Rooms-Katholieke opvattingen over de conceptieregeling, waarin men een onderscheid maakt tussen natuurlijke en tegennatuurlijke middelen. Ik meen, dat dit samenhangt met de niet door ons protestanten aanvaarde natuuropvatting. Bovendien neem ik aan, dat binnen de Rooms-Katholieke wereld hier ernstige meningsverschillen leven, die nog wel eens tot een geheel andere oplossing zullen kunnen leiden dan tot dusverre in de pauselijke encycliek Casti Conubii zijn aangegeven.

Wanneer dan ook een lezer met enige waardering spreekt over „zedelijke zelfbeheersing” moet ik zeggen, dat ik daar helemaal niet enthousiast over kan worden. Ik weet niet, of die zelfbeheersing van ons gevraagd wordt en of nu juist niet die zelfbeheersing tegennatuurlijk genoemd moet worden. Het doel van het huwelijk is in de Bijbelse gedachtengang niet primair het verwekken van kinderen, maar de samenleving van man en vrouw in hun God-verbeeldende eenheid. Samenleven niet alleen in de geest, maar ook in het lichaam. Wij zijn mensen met ziel en lichaam: het één staat niet hoger dan het ander. Van een dualisme wil de Bijbel althans niets weten.

Ik geloof, dat vele gezinnen blij der en gelukkiger zouden leven, als zij verlost waren van de zgn. „moral restraint” van Malthus, de „zedelijke zelfbeheersing”. Zij zouden dan beslist meer ter ere van God leven dan in hun krampachtig gedoe van nu. Steeds meer dringt gelukkig in de protestantse wereld, ook in de meest orthodoxe kringen, deze gedachte door. Tot heil van vader en moeder en ook van de kinderen, die niet meer behoeven te lijden onder de verdrongen driften hunner ouders.

Ik wilde deze opmerkingen nog maken om recht te laten wedervaren aan een aantal lezers, maar men zal bemerken, dat ik mij niet heb uitgesproken over de vraag, of men nu werkelijk bevreesd moet zijn voor overbevolking of niet. Dat komt niet voort uit een zekere lust van mij om mij op de vlakte te houden, maar omdat ik de indruk heb, dat wij over deze zaken nog veel te weinig weten. Wel hoop ik dat men vrij van demagogie en scheldpartijen met elkaar ernstig spreekt over dit soort vragen.

En overigens: „een ieder zij in zijn geweten ten volle verzekerd!” Laten wij elkaar geen lasten opleggen, waarvan wij niet weten of ze opgelegd kunnen en mogen worden.

J. G. V. d. PLOEG