Mens en medemens

Kleine aantekeningen bij hijhellectuur

Toen zeide Jezus: Ook Ik veroordeel u niet (Joh. 8 : 11).

Wanneer wij tot iemand zeggen „Ik veroordeel je niet”, bedoelen we daarmee: „Ik vind het niet verkeerd wat je gedaan hebt”. Of op zijn minst: „Ik wil er je niet al te hard om vallen. Het was een moeilijke situatie voor je, en in jouw geval zou ik het er misschien niet beter afgebracht hebben”. Er spreekt bescheidenheid uit, een zekere mildheid van oordeel, menselijkheid.

Wanneer Jezus die woorden tot de overspelige vrouw richt „Heeft iemand u veroordeeld?” „Neen Heer.” „Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig voortaan niet meer” —, dan hebben ze ongetwijfeld een heel ó,ndere betekenis. Jezus zou niet van zondigen gesproken hebben, wanneer Hij

het gedrag van de vrouw niet „veroordeelde”. Maar wat is met deze uitspraak dan bedoeld?

Het verhaal van Jezus en de overspelige vrouw heeft een zekere populariteit, ook buiten de kring waar het bijbelwoord veel gezag heeft. Daar zijn de Farizeeërs en schriftgeleerden, die deugdzame lieden, vast besloten dat de op heterdaad betrapte vrouw haar straf steniging maar liefst! niet zal ontgaan. En dan Jezus die zegt: „Wie uwer zonder zonde is, werpe het eerst een steen op haar.” Dan druipen zij af, want zonder zonde zijn ze immers geen van allen. Maar de vrouw mag naar huis gaan, zonder straf, alleen met een zachtzinnige vermaning van Jezus. Is het zó?

Ik vraag mij af wat er in zo’n vrouw moet zijn omgegaan. Schrik, toen zij ontdekt werd met haar minnaar; schaamte; doodsangst voor de dreigende steniging. Is het te modern om te veronderstellen: wrok tegen een echtgenoot van wie zij niet hield; bitterheid om de gang van een leven dat zó moest eindigen; haat tegen haar overmachtige vervolgers? En nu brengen ze haar naar die Rabbi, wiens naam men de laatste tijd telkens weer hoort, om uitspraak te doen of zij schuldig is; ze is immers schuldig?

Daar staat zij, „in het midden”, zoals de Nieuwe Bijbelvertaling het wei letterlijk maar niet erg verstaanbaar weergeeft. „Zij stelden haar in het midden”, ik zou liever zeggen „zij duwden haar naar voren”: achter haar al degenen die weten van haar schuld en weten wat de straf is die er op staat, tegenover haar Degene die richten zal. Hij zal wel niet anders oordelen dan de rest. Of is het denkbaar dat Hij toch anders zou zijn, en haar tegen de wraakzuchtige troep in bescherming zal nemen?

Jezus heeft tegenover de overspelige vrouw geen ja en geen neen gezegd. Hij heeft niet „veroordeeld”, ook niet vergoelijkt of geïnformeerd naar verzachtende omstandigheden. Hij zweeg, en het leek wel haast of Hij zich met de zaak niet wilde bemoeien.

Maar hij deed iets. O, niet door een indrukwekkend „Maar Ik zeg u ...”; ook niet door een strafrede tegen de vervolgers, voorlopig alleen door zo’n rustig voor zich gesproken zinnetje. Maar zij zijn gegaan, „een voor een, te beginnen bij de oudsten”. Het kabaal is verstomd. Hij heeft ruimte doen ontstaan, en stilte.

; En in die ruimte en die stilte bevindt zij ! zich met Hem alleen. Niemand meer om te

(Vervolg op pag. 6)

AMSTERDAM IN DE SNEEUW

De toren van de Munt slaat traag de uren, de eeuwen vloeien saam tot één moment,

de sneeuw, gestoven aan de muren, bekroont de lijnen der architecturen

met een onwerelds speels accent.

De stad is wonderlijk herschapen in een gedroomde wintertuin;

de bruggen en de grachten slapen, en als omfloerste reuzenkapen

rijzen de gevels naar het ruim.

Het oog glijdt vrij over de eeuwen, vertoeft bij elk detail in tederheid.

de dag is roerloos na een nacht van sneeuwen, alleen de vluchten hongerende meeuwen

zwieren in krijsende beweeglijkheid.

O Amsterdam, o koningin der steden, hoe vorstelijk zift Gij in dit gewaad,

hoe liggen al uw kostbaarheden, donkere schatten van een rijk verleden

gevat in gracht en plein en straat.

Hoe zift Gij ons, die allen eenmaal sterven, verloren in een aangevreten tijd,

waar wij slechts bitterheid beërven en zicht op toekomst moeten derven

een beeld en troost van onverganklijkheid.

DIRK JÜRRITSMA

1947