Denkend aan de Koningin

Omstreeks de maandwisseling April-Mei plegen we nationale gedachten te krijgen: Koninginnedag, bevrijdingsfeest. Ook socialisten krijgen die gedachten. Er is een tijd geweest, dat het een vraag was, of een socialist wel nationale gedachten behoort te hebben. Die vraag leeft sedert de bezetting nauwelijks meer. In het geheel van nationale gedachten heeft de Koningin een plaats. Dezer dagen moeten wij aan haar denken.

Het is vreemd en wreed, dat wij bij gelegenheden aan de Koningin denken. Een christen, hoe liturgisch ook ingesteld, mag zijn liefdevolle aandacht voor een medemens niet laten reglementeren door een kalender, door een „kerkelijk jaar” in nationale zin. Denken aan een medemens is geen zaak van de kalender, maar van spontane liefde en gehoorzaamheid. Het door de kalender voorgeschreven gedenken, dat ver.- schrompelt zodra de bepaalde dag voorbij is, heeft iets koels, iets onaandoenlijks. Waarmee ik niet het nut van kalenders, noch de betekenis van het Kerkelijk Jaar wil ontkennen.

In zekere kringen wordt veel aan haar gedacht. Maar er wordt niet altoos aan haar gedacht. Er wordt een gedachtebeeld gevormd, dat men vervloekt of vertroetelt. Dan wordt zij benijd om haar weelderige levensstaat. Benijd met nijd. Ik meen, dat het aantal dergenen, die zo aan haar denken, kleiner is dan 25 jaar geleden. Maar ze zijn er nog. Het blijft voor socialisten altijd een onverteerbaar brok, dat er één mens is, die samen met wie haar omringen een zoveel groter deel van het nationale inkomen geniet dan vele anderen, wier verantwoordelijkheid niet geringer en wier taak niet lichter is. Van weelde mogen we eigenlijk niet spreken, denkend aan onze eenvoudige Koningin met haar neiging tot democratisering van haar persoonlijk leven en haar begrip voor de algemene verarming van ons volk. Wij spreken thans van venspeil”. Dat ligt bij haar dan nog altijd beduidend hoger dan bij haar volk. Toch is het verwerpelijk, haar hierom nijdig te benijden. Niet alleen omdat het de vraag is, of een dergelijk levenspeil altijd een genoegen blijft. Maar vooral omdat deze nijd slechts het beeld geldt van de Koningin, niet de mens, die waarschijnlijk ook wel graag eens op pantoffels loopt en een boterham met kaas eet. Dit is het denken aan de Koningin niet.

Het beeld wordt in zekere kringen ook vertroebeld. Dat geschiedt daar, waar men zich aangordt tot de strijd „voor Koningin en Vaderland”; daar, daar men alle portretten en gelegenheidsfotografieën van haar en de haren verzamelt en beminnelijke anecdotes vertelt over haar persoonlijk leven; daar, waar de indringerige nieuwsgierigheid de afstand van mens tot mens vernietigen wil. Er zijn weinig mensen, wier persoonlijk leven uit louter eerbied zo weinig geëerbiedigd wordt als dat van de Koningin. Inmiddels denkt men niet aan de mens, de gekwelde en zondige mens die ook zij is, maar aan het gesmukte beeld van deze mens. Ook dit is het denken aan de Koningin niet.

Als ik aan de Koningin denk, wil ik denken aan de mens, die zij is. Niet om op mijn beurt met nieuwsgierige aandacht tot haar persoonlijk leven door te dringen. Ik denk niet aan de mens, die ze voor zich en de haren wil zijn, niet aan de eigen levenssfeer, waar ook deze mens recht op heeft; maar aan de mens, die ze voor ons wil zijn.

De Koningin deelt met de toneelspeler, de officier, de kellner, de conducteur en de dominee het lot, een mooi pakje te moeten dragen èn een mens te moeten zijn. Ook zij moet voor haar volk een of andere hoge zaak vertegenwoordigen en door aankleding en enscènering, door een bepaald gezicht en een bepaald spel de waardigheid ervan demonstreren; en zij moet tevens voor zich en voor God ergens nog een mens trachten te zijn. Zij kent de spanning tussen persoon en ambt, misschien wel de gespletenheid ervan. |-

Er zijn vorsten, die dit niet kunnen dragen. Menig vorst verdronk zijn menselijkheid in de hoogmoed en de heerszucht, die in zijn ambt de voortdurende verleidingen waren. Een Engelse prins koos de andere weg: hij bedankte voor het koningschap, omdat hij mens wilde zijn en als ieder mens wilde trouwen met de vrouw rtner keuze.

In onze Koningin valt het mij altijd op, dat zij met merkwaardige zin voor verhoudingen beide zijden van wat ze is weet te verenigen. Zij verstaat die levenskunst, die door het ambtelijke optreden heen telkens weer de persoonlijke eigenschappen doet gevoeien, de zuivere menselijkheid van een eenvoudig en liefdevol hart. En zij weet daarbij de maat te houden en het ogenblik te »

Denkend aan de Koningin zie Ik dan ook niet de sprookjeskoningin voor me, die in de koets rijdt, die de mantel draagt op het staatsieportret, die bij haar bezoek vijftig handen der burgerij moet drukken. Ik zie slechts die foto uit de rampdagen: met het hoofddoekje om en de laarzen aan staande in het water staande in het leed en het lot van haar volk. Hier was de ambtsdraagster de mens geworden, de mens die ze voor ons wil zijn, de mens zonder gelegenheidsglimlach, maar met het gelaat vol deernis en toegewijde aandacht. Zó het ambt te kunnen dragen... hoevele toneelspelers, officieren, kellners, conducteurs en dominees kunnen het? |

Ik heb gedacht: zou zij het kunnen omdat zij een vrouw Is? Maar ik meen, dat wij

aan iets anders moeten denken, al aanvaard ik deze prik in mijn mannentrots. Ik meen namelijk, dat onze Koningin haar tijd verstaat. In onze tijd immers verdraagt de mondig geworden massa geen koningschap meer, dat alleen maar een ambt wU zijn, onder het ongestoorde genot van de vrijheden en voorrechten daarvan, zonder menselijke aandacht voor de noden en gevoeligheden van het volk. Een koning, die met machtsgebruik en corruptie in weelde leeft en het arme volk arm laat zijn, wordt zelfs in Egypte weggejaagd. En een koning, die in spannende dagen zijn plaats temidden van hen die in nood zijn verruilt voor een vacantieoord, wordt op zijn minst een „kwestie”. Wij zijn zo gelukkig, in ons land geen koningskwestie de politieke strijd te zien vertroebelen. Dat komt, omdat onze Koningin verstaat, wat het koningschap in onze tijd dient te zijn.

Wij waarderen het koningschap niet meer uitsluitend naar zijn waardigheid, zijn ambtelijke vertegenwoordiging. Wij waarderen het vooral als een nuttige functie in het volksleven. Dat klinkt nuchter en ontluisterend, maar wijst toch op een niet geringe zaak. Wij denken dan aan de invloed van de Koningin bij de samenstelling van de regering; aan de macht van continuïteit en stabiliteit, die het koningschap tijdens de wisseiende kabinetten vormt; aan de wil tot zelfstandigheid en vrijheid en de vernieuwingsdrang, die de oude en de jonge Koningin hebben getoond. En wij verdragen thans alleen nog vorsten, die deze hoedanigheden bezitten.

Doch dit is voor ogenblikken, waarin wij denken aan de Koningin en haar ambt. Wanneer we op de koninginnedag massa zijn, denken we niet; dan ontmoeten we de Koningin, in een burgemeesterstoespraak of door de radio. En nu mogen wij haar ontmoeten als degene, die op menselijke wijze het ambt draagt en die in een tijd, waarin zozeer de nadruk is gelegd op de noden, de behoeften en de medezeggenschap van de massa, een open oog en een open hart voor die massa heeft. Denkend aan de Koningin ontmoeten wij in haar een, die op haar wijze haar tijd en haar taak verstaat. H. J. de WIJS

Geen oor voor fanatici

Geheelonthouders worden als fanatici bejegend. Gaan zij iets betogen, dan komt er een verveelde stemming in het gezelschap en dan handelen wijze en een tikkeltje vermoeide mensen (dat zijn de lieden, die onze besturende colleges van hoog tot laag bezetten) precies als met alle andere fanatici, die hun activiteit weer op wat anders richten: men zwijgt. Men wacht de bui gelaten af. Men antwoordt met een drogrede of met een dooddoener. Want een gesprek wil men niet. Wie, geheelonthouder zijnde, dit verschijnsel niet als een tekortkoming, zowel bij zich zelf als bij anderen herkent gaat er onderdoor, óf hij wordt nog fanatieker, óf hij geeft het maar op. Dat laatste treft men nogal eens bij figuren, die erg moe en erg wijs zijn geworden. Of een enkele keer bij hen, die zich naar hun eigen gevoel nog niet helemaal kunnen aanpassen bij groepen, waarin zij als nieuwelingen zijn komen te verkeren. Dit zijn zij, die bang zijn, niet geaccepteerd te W'orden.

Ik wil best toegeven, dat ook geheelonthouders hier schuld hebben. Ze zijn soms

wat ongemakkelijk in hun rechtlijnige redeneringen en verdisconteren niet altijd in hun argumentatie het feit, dat de wereld van 1953 er anders uitziet dan die van 1880, hoogtepunt van drankverslaving van ons Nederlandse volk. Intussen dient ieder, die werkelijk over deze dingen denkt, hun dit te vergeven. Elke beweging worstelt met het geestelijk verouderingsprobleem. De leiding der drankbestrijding heeft dat best door en doet grote moeite het kader te doordringen van deze situatie.

Ondertussen blijft het alcoholisme een probleem. Ik heb sterk het gevoel, dat het zich verplaatst, niet dat het teruggedrongen wordt. Terwijl grote delen van de arbeidersbeweging er veel gunstiger voorstaan dan vroeger, óók vanwege herinnering aan doorstaan leed, neemt de gewoonte om bij allerlei gelegenheden te drinken in andere kringen toe. Er is bovendien een verschuiving van biergebruik naar dat van jenever en zijn derivaten. Er is meer thuisgebruik en minder kroeggeloop. De wettelijke maatregelen hebben andere vormen van alcoholisme voor ogen gehad dan die.