groot mogelijke zelfbepaling niet alleen geldt voor mensen, doch ook voor door hen in vrijheid gevormde groepsverbanden op het terrein van het economisch leven. Dat is juist het uitgangspunt voor de gedachte van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie („Ruimzicht” Juni 1953).

Hoewel de KAB uitgaat van het subsidiariteitsbeginsel, d.w.z. van de verschillende levensverbanden is het ene hoger dan het andere, maar de hogere gemeenschappen behoren aan de lagere over te laten alles wat die lagere zelf kunnen doen, is er toch eenheid van opvatting tussen de confessionelen op het punt der vrijere loonvorming.

Men proeft hieruit de grote angst voor de almachtige staat en het gebrek aan waardering van de overheid als de enige macht, die het algemeen belang kan dienen als de maatschappelijke structuur tot strijd tussen groepen aanleiding geeft.

Als van de zijde van de confessionelen het NVV een socialistische vakbeweging wordt genoemd, kennelijk met de bedoeling bij de eigen leden de indruk te wekken, dat „socialistisch” hier levensbeschouwelijk betekent: anti-christelijk en die beweging leidt tot ongeloof, revolutie en ten slotte tot communisme, dan verzetten wij ons daartegen. Maar, wanneer het nu gaat over de inrichting van de maatschappij, de functie van de onderneming als arbeidsgemeenschap binnen de volksgemeenschap, hebben wij er persoonlijk geen enkel bezwaar tegen het NW als een socialistische vakbeweging te betitelen. Laat men daar dan ook eerlijk aan toevoegen, dat de door het CNV en KAB voorgestane ontwikkeling in wezen liberalistisch is.

De voorzitter van het CNV schijnt van deze kwestie een principiële zaak te willen maken, in die zin, dat het standpunt van het CNV, met betrekking tot de grotere vrijheid in de loonvorming, het gevolg is van haar reiatie tot het Evangelie’. Althans volgens het verslag van de achtste theologenconferentie van Kerk en Wereld („Woord en Dienst” van 23 Mei 1953).

Nu kunnen wij in de gedachte van de vrije ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid heel goed een relatie tot het Evangelie zien, maar het ontgaat ons ten enenmale waarom dit zonder meer zou moeten leiden tot een maatschappelijk systeem, waarbij het mogelijk is in een bepaalde arbeidsgemeenschap deze ontplooiing meer kans te geven ten koste van mensen, die niet tot deze gemeenschap behoren.

Bovendien, het ideaal: patroon en arbeider horen bij elkaar, ademt wel erg de gedachte van: een bedrijfsgemeenschap bestaat uit een werkgever, d.w.z. werker en enkele arbeiders, d.w.z. medewerkers, zoals in het gildentijdperk algemeen was. Onze maatschappij met haar grote bedrijven en de grote afhankelijkheid van het ene bedrijf ten opzichte van het andere stelt heel andere eisen aan de menselijke samenleving dan in dat tijdperk het geval was.

Paardekop (pentekening) van Vittore Pisanello (1380-1456)

Overigens laat de geschiedenis van de loonvorming in ons land een tendens van steeds grotere centralisatie zien. De individuele contracten zijn vervangen door collectieve arbeidsovereenkomsten.

De confessionele vakbeweging beroept zich te pas en te onpas er op, dat zij deze vorm van arbeidscontracten het eerst heeft verdedigd. Daarmee is in wezen een begin gemaakt met de inperking van de individuele vrijheid van de arbeider, hoe groot de zegen voor de arbeiders in het algemeen, voor wat loon en andere arbeidsvoorwaarden betreft, deze wijze van loonvorming in onze huidige maatschappij ook is.

„De loononderhandelingen in de Stichting van de Arbeid, in de afgelopen maan-

den gevoerd, hebben ons gedemonstreerd wat het zeggen wil: afschaffing van de geleide loonpolitiek. De werkgevers willen meer vrijheid in de loonpolitiek en meer verantwoordelijkheid voor het bedrijfsleven.

Zij hebben thans bewezen, dat zij deze verantwoordelijkheid niet kunnen dragen. De beslissing werd aan de regering overgelaten, omdat de werkgevers niet bereid waren aan de redelijke verlangens van de werknemersvakbeweging tegemoet te komen.

Het is intussen de vraag of de confessionele vakbeweging nu genezen is van haar liefde voor de vrije loonpolitiek. Opvallend is, dat de critiek van die zijde niet zozeer

de werkgevers treft, maar de regering. In tegenstelling met haar opvatting omtrent de vrije loonpolitiek richt deze critiek op de regering zich niet op het feit dat de regering een beslissing nam, maar dat deze beslissing vijf procent betekent in plaats van zes procent.

„De Gids”, orgaan van het C.N.V. (10 Oct. 1953) zegt daarover: „Het is een grote teleurstelling. Wij hadden gehoopt, dat de versterking van de Christelijke invloed op het regeringsbeleid ons zou kunnen afhelpen van het gemillimeter van de P.v.d.A.”

Zo, nu weten we weer wie uiteindelijk de schuld krijgt. Den Haag. J. VAN DER PLOEG