en kleine kranten en kinderblaadjes een veeg uit de pan over die beeldverhalen met hun warrelige, drukdoende krabbels en vreselijke verven. En dan komt zelfs dat door velen geliefde „Tom Poes” op de proppen en dan spreekt hij verwijtend over Marten Toonder, en vindt het maar ellendig, dat deze „er een hele studio op nahoudt en zijn eigen positieve gaven verloochent, om het jeugdig publiek, dat zo dringend behoefte heeft aan systematisch opbouwende leesstof, zulk een jammerlijk ding als dat alle schijn van ernst en degelijkheid missend weekblad in handen te stoppen.”

De schrijver heeft een indeling gemaakt van verschillende soorten van boeken, elke soort wordt in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld en aan het eind van elk hoofdstuk staat een lijst van aanbevolen boeken. Overzichtelijk en practisch. Die hoofdstukken zijn: Prentenboeken; Rijmpjes en gedichten; Volkssprookjes, volkssagen, volksboeken; Kunstsprookjes en artistieke wonderverhalen; Leesboekenreeksen; Tijdschriften en ontspanningsallerlei; Gezins-

en kinderleven; Biografische verhalen; Lectuur met lerende strekking; Avontuurlijke verhalen; Lectuur voor oudere meisjes en jongens; Naslagwerken. Ten slotte vindt men nog een lijst van aanbevolen werken, nu naar de leeftijd gerangschikt.

Graag zou ik uit verschillende hoofdstukken pittige uitspraken willen citeren. Leest, ouders, het boek zelf. Spendeert er wat geld aan; het wordt vaak aan minder nuttige dingen voor de jeugd uitgegeven. Het boek zal u af doende helpen bij uw keuze. Hoe vaak tast men in het onzekere, hapert het aan juiste begrippen; meermalen geven gesprekken in de boekwinkel daarvan een sprekende getuigenis. Leest het boek, vergaart de flonkerende gedachten, die Van Tichelen voor u uitstrooit, toetst uw oordeel aan het zijne en u zult het zuivere even hooglijk waarderen en het onechte, het voze en prullige even sterk verafschuwen als deze man, die een leven lang voor u heeft gewerkt.

JOHAN TOOT

Heeft hij ongelijk?

Wind, water en wolken

Naar aanleiding van het artikel van Jan Stevens in Tijd en Taak van 13 Maart jl. „Heb ik ongelijk?”, maak ik gaarne een enkele aantekening. Het dunkt mij wel goed als hij er tegen waarschuwt, dat wij al te gemakkelijk elkander zouden kunnen napraten wat betreft de cultuurcrisis van onze dagen. Inderdaad is het zingen van treurliederen over onze cultuur enigszins een cultus geworden, die op zichzelf niet zo stimulerend op de cultuur behoeft te werken. Daarbij zonder ik overigens gaarne Idenburg, Banning, Polak en een aantal anderen uit, omdat zij heel wat méér bijdragen.

Toch zou ik bij de argumentatie van Jan Stevens twee kanttekeningen willen maken.

1. Er is alle aanleiding voor zijn vraag of inderdaad het proletariaat van vroeger eeuwen zinvol bij de cultuur was betrokken. Toch zou het zo kunnen zijn, dat het antwoord daarop volmondig „nee” was, maar dat er niettemin ook voor de pauper een aantal bindingen was (religie, gezinsleven), waarvan het gemis nu is te betreuren. Het streven om die waarden te herstellen behoeft toch niet te impliceren het; terug naar de sociale situatie van toen? In de vraagstelling van Jan Stevens zit iets wat suggereert, dat men óf alleen integraal naar het verleden zou kunnen verlangen, óf helemaal niet. Maar verlangens zijn altijd erg gecompliceerd!

2. Voor wat betreft de culturele situatie van het heden: zouden we het zo mogen zeggen, dat de mogelijkheden en middelen die de mens zich schept, ook op cultureel gebied, 'beschaving zijn, en dat cultuur is de mate waarin en de wijze waarop de mens op een bepaald moment gebruik maakt van de middelen, die hem op dat moment ter beschikking staan?

Zo gezien kan het best zo zijn, dat de mate waarin de mens vroeger van zijri zo schaarse middelen gebruik maakte, groter was dan de mate waarin de mens nu van zijn zo ruime mogelijkheden gebruik maakt. Aldus beschouwd is de beschaving enorm gestegen, de cultuur gedaald. Ik acht mij niet bevoegd deze vraag te beantwoorden, maar het lijkt mij niet uitgesloten, dat de vergelijking inderdaad ten nadele van de mens van nu zou uitvallen.

Tegenover de ontschatbare winst bij de arbeidersklasse (maar ook daar nog: welk een gering gebruik van de mogelijkheden) staat dan ongetwijfeld het verlies bij de middengroepen, niet in de laatste plaats onder de zgn. intellectuelen. Dat de oorzaak daarvan de nivellering van de inkomens zou zijn, acht ik in het algemeen onjuist. Ik vrees dat van de laatste tegemoetkomingen van minister Van de Kieft meer bij de auto-dealer en het Casino de Paris terecht komt dan bij de Stichting Goed Wonen en de beeldende kunstenaars.

Daarbij laat ik dan nog onbesproken het feit, dat de mogelijkheden in onze tijd wel enorm zijn gestegen, maar minstens zo slecht verdeeld als in vroeger tijden. Daarvoor behoeft men slechts het Bronnenboek te raadplegen, n’en déplaise de verwaten opmerkingen daarover in de Tweede Kamer van Ds. Fokkema.

J. J. VOOGD