De heer Oud als cultuurpessimist

Veel politiek geïnteresseerden zullen met grotere aandacht dan andere jaren de begrotingsdebatten in de Tweede Kamer hebben gevolgd, doch ik veronderstel, dat teleurstelling over het peil daarvan niet zal zijn uitgebleven. Op ontstellende wijze heeft het Nederlandse parlement weer eens gedemonstreerd hoe weinig het officiële politieke debat in onze dagen een weerspiegeling is van het gesprek, dat met betrekking tot de aldaar behandelde onderwerpen gevoerd wordt door diegenen, die zich buiten het parlement met deze dingen bezighouden. Ik zou de stelling durven wagen, dat op vele jeugdbijeenkomsten, belegd door de A.G. der Woodbrookers of door andere centra, dieper op de kardinale punten wordt ingegaan dan in de Nederlandse volksvertegenwoordiging en vooral...dat het met groter ernst gebeurt en met groter bereidheid om elkaar te verstaan.

Één punt uit het debat, in mijn oog kenmerkender dan het langzamerhand steriel geworden gesprek over het bisschoppelijk mandement, wil ik hier naar voren halen, omdat het m.i. meer dan iets anders een beeld geeft van het demagogisch raisonnement, zoals dat in het bijzonder door de heren Romme en Oud pleegt te worden toegepast.

Het betreft hier de voor een politicus zo belangrijke visie op de economische ontwikkeling. De vakeconomen, niet alleen minister Zijlstra, doch eveneens de liberale professor Witteveen en vele anderen van onderscheiden politieken huize, hebben zich in de afgelopen tijd geuit over de vooruitzichten op economisch gebied en daarbij hebben deze deskundigen niet alleen bevestigd, dat de economische positie van Nederland op dit moment gunstig kar; worden

genoemd, doch daarnaast ook de verwachting uitgesproken, dat onze economie steeds minder conjunctuurgevoeiig zal blijken, alsmede dat de moderne economische wetenschap een ineenstorting van het economische leven, zoals dit in de dertiger jaren heeft plaatsgehad, in de toekomst, dank zij de vooruitgang in de economische wetenschap, zal kunnen vermijden.

Arme demagogen, die het niet kunnen verkroppen, dat hun paniekzaaierij zonder succes blijkt te zijn!

Hoort nu naar de heer Oud! Hjij betoogt ongeveer als volgt: „Het is mij onbegrijpelijk, dat gij, minister Zijlstra, u zo in vooruitgangsoptimisme kunt verliezen. Is dat nu goed gereformeerd? Neen: dan wij, liberalen. Wij hebben al jaren geleden het goedkope 19e-eeuwse vooruitgangsoptimisme overboord gegooid. Wij zijn met onze tijd meegegaan en geloven daarom niet meer aan een blijvende vooruitgang, ook niet op economisch gebied.”

Bij dit betoog zou ik het volgende willen aantekenen: 1. Wanneer het waar is en het is waar dat het 19e-eeuwse vooruitgangsoptimisme onhoudbaar is gebleken, dan is dat niet, omdat een mens niet optimistisch mag zijn, maar omdat de 19e eeuw in de geschiedenis een bepaalde opgaande lijn meende te ontdekken, die men maar rechtlijnig had door te trekken om terecht te komen in een min of meer volmaakte of harmonische samenleving. Deze „lijntrekking” nu is het, die door alle mogelijke oorzaken onhoudbaar is gebleken. Dit geldt echter evengoed voor die lijntrekkerij, die vanuit het verleden en het heden lijnen trekt, die voeren naar decadentie of ondergang van onze samenleving (bijv. Oswald Spengler).

Wanneer dus het vooruitgangsoptimisme van ’s heren Ouds geestelijke voorvaderen dood is, is daarmede gelijktijdig het cultuurpessimisme hunner hedendaagse nazaten veroordeeld, hetgeen men echter de heer Oud niet meer had moeten behoeven te vertellen!

2. Juist wanneer wij onze kijk op de toekomst niet meer laten blokkeren door abstracte redeneringen, die uitlopen op een pseudo-geloof hetzij in een heilstaat, hetzij in een catastrophe, wordt eindelijk de baan vrij voor onbevooroordeelde kennisneming van de werkelijke tendenzen in de samenleving. Daarom is het niet toevallig, dat economie en sociologie tot des te belangrijker resultaten komen, naarmate de abstracte redenaties over maatschappelijke

onderwerpen het veld moeten ruimen voor concrete visie, welke tevens concrete opdracht in zich sluit. Het getuigt dan ook van verregaande vooringenomenheid, wanneer men van deze resultaten geen kennis wenst te nemen, ook al zou men daarmede een liberale zonde begaan door optimist te worden!

3. Toen het socialisme op het vasteland van Europa zich destijds niet zonder pijn en moeite (en dit strekt dit socialisme tot eer) kon losmaken van de economische leerstellingen van Marx, werd vooral van liberale zijde het veelal gerechtvaardigde verwijt gehoord, dat de socialistische economie niet op de hoogte van de tijd stond en dat deze economie derhalve steeds meer achterraakte bij de stand van de economische wetenschap. Wanneer niettemin het socialisme volhield en langzaam maar zeker zijn economische stellingen van elders aanvulde, kwam dat, omdat ten slotte de socialistische beweging uit heel andere bronnen wordt gevoed dan uit de kennis van economische wetten en tendenzen. Vandaag de dag mag nu de socialistische beweging verlangen, dat de niet-socjalistische partijen doen, wat zij vroeger van de socialistische beweging verwachtten: namelijk, dat zij de resultaten van de economische wetenschap in hun politieke visie betrekken. Doch nu geven deze heren „niet thuis” en wat eens het denkend deel der natie was, dreigt af te zakken naar een obscurantisme, dat ook voor een „En toch draait ze” niet wil wijken.

4. Als minister Zijlstra zegt, dat de economen tegen het ongeloof in de resultaten van hun wetenschap hebben te strijden op dezelfde wijze als de medici, die nog steeds tallozen naar kwakzalvers zien draven, dan is dit volkomen juist. Niet Oud, doch Zijltra heeft de 19e eeuw een eind achter zich gelaten. Wanneer Zijlstra strijdt voor de erkenning van de resultaten van de economische wetenschap, kan hij dit doen, omdat hij weet, dat zijn geloof en zijn daarop rustende levensvisie niet afhankelijk is van de uitslag van het economisch onderzoek. Warmeer echter de visie van Oud die van het Nederlandse liberalisme zou zijn, zou dit betekenen, dat men in liberale kring niet meer weet wat het betekent gelovig realist te zijn en dat men de realiteit slechts wil aanvaarden in een interpretatie en omhulling, die het eigen standje overeind houdt.

Een politiek, die de resultaten van wetenschappelijk onderzoek schuwt, is tot ondergang gedoemd. Ontstellend is slechts, dat wij dit anno 1954 het liberalisme moeten voorhouden!

5. En ten slotte: Het betoog van de heer Oud (alsmede van vele andere woordvoerders in het begrotingsdebat) doet ons mistroostig worden, omdat er uit blijkt, dat de politieke sfeer in het Nederlandse parlement nog steeds gekenmerkt wordt door een dooreenmenging van brokken levensen wereldbeschouwing en practisch conservatisme. In een dergelijke atmosfeer sterft ieder op de realiteit gericht idealisme, dat vanuit de geloofskern wordt geyoed. De heer Oud heeft gefulmineerd tegen de bisschoppen: in feite bevestigde hij de visie van deze geestelijke leidslieden, die er nog altijd van uitgaan, dat geloofsovertuiging en politieke meningsvorming in hetzelfde vlak liggen. De heer Oud is niet „doorgebroken” en is in wezen een confessioneel gebonden, of wil men een verzuilde politicus, die zich in het Nederlandse politieke milieu thuisvoelt als een vis in het water!

En daarom zeggen wij in onze worsteling om klaarheid over het mandement: „non tali auxilio” (niet deze hulp)!

J. A. DE JONG

zijn extreme binnenlandse tegenstanders weer zuiverder in de leer kan worden.

Het is zeker niet waarschijnlijk, dat de Sowjet-Unie ook het regime ten aanzien van de Oosteuropese landen wezenlijk zal herzien. De communistische politici geven nooit meer toe dan strikt noodzakelijk is. Aangezien die landen geheel en al in handen zijn van hun machtsapparaat, is er uit het oogpunt van Russische politiek geen aanleiding tot koersverandering daar. Wel zou het mogelijk zijn, dat Oost-Duitsland eveneens van de grotere vrijheid zal kunnen gaan profiteren, maar voor Oost-Duitsland liggen de kaarten dan ook heel anders. H. VAN VEEN