de vlammen zullen zien opgaan. Eerst echter zouden ze nog door een ander element bestookt worden. Daar verschijnt op den dijk een man met een bijl gewapend, en eer nog één Spanjaard zijn musket op hem rigten kan, is hij reeds in de diepte verdwenen. Het is Rochus Meeuwisz., de wakkere stads-timmerman; hij zwemt naar de schutsluis, en hakt met forsche slagen de zware schutdeuren open. Daar stroomt de bruisende vloed den polder binnen en de Spanjaarden op het lijf. Zij vliegen tegen den Nieuwlandschen dijk op, en stormen op de Zuidpoort aan, in hoop die te verrassen of te overrompelen. Maar te wel had Lumey zijne maatregelen genomen. Hier stond het grof geschut der Geuzen, en zoo geweldig werden de'Spanjaards daarmee begroet, dat zij hals over hoofd in den verdronken polder werden teruggeworpen. En nu ziet ook Bossu van verre de vlammen uit zijne schepen opgaan; en zijne soldaten staan tot over het midden in het water, dat steeds hooger en hooger wast, — en van den dijk fluiten nog altijd de kogels der Geuzen. Toen was het: Eedden wie kan! Alles snelt in wilde vlugt achterwaarts, woelende en plassende, zinkende en smorende. Eenigen bereiken nog de half verbrande schepen; anderen ontkomen op Nieuw-Beijerland; maar honderden bij honderden zijn verdronken, of gestikt in de moerassen. Twee Spaansche officieren en zestien soldaten vielen den Geuzen in handen, en werden terstond aan een molen opgeknoopt.

Eer de avond daalde, was er geen Spanjaard meer te zien; en onder het gejuich der burgerij keerden de zegevierende Watergeuzen in hunne dapper verdedigde stad terug.

»'t Wilhelmuslied rijst van alom,

" 't Ruischt zangerig en LI ij,

» Op klank van seheepstrompet en trom

»En fluiten en schalmei.

«Het mengt zich onder 't schor geluid

«Van vuurroer en kartouw,

»En drukt den dankbren lofzang uit,

» O Geuzen! van uw trouw." (*)

Een onsterfelijken dank is 's lands vrijheid verschuldigd

(*) Mr. M. C. van Hall, met verandering in den laatsten regel van het woord Leiden in Geuzen.