tijd aan het tooueel verbonden zijn, eene koorts- en zenuwachtige aandoening ondervinden, wanneer zij moeten optreden, is algemeen bekend. Rotkoorts heerscht bij acteurs, die hunne rol niet kennen; galkoorts bij de zoodanigen, die aan rollennijd souffreren; Sint- Vitusdans bij hen, die in overdreven gesticulatiën hunne sterkte zoeken.

Daar het tooneel een spiegel is — of ten minste behoort te zijn — van het leven en de daden der menschen, spreekt het van zelf, daar, wanneer het goed ingerigt is en aan zijne roeping beantwoordt, er geen individu bestaan kan, die er niet vindt, wat hem in zijne betrekking van nut kan wezen.

Degelijke mannen en vrouwen, helden en heldinnen — kortom , alle verschillende rolvakken — weet het tooneel naar behooren te schatten; ook lieden, die aan hunnen duim verminkt zijn. Dit is namelijk de oorspronkelijke beteekenis van het woord poltron (pollice truncus), — iemand, die zich de duimen heeft afgehouwen, om zich ongeschikt voor de krijgsdienst te maken, en zich toch, door een barsch gezigt te zetten, het voorkomen van onverschrokkenheid geven wil.

Bekend zijn titels van tooneelstukken, als Jan de Koetsier, Hansworst of Paillas, de Kruiwagen van den Azijnverkooper, de Jagers (van Iffland), het zangspel de Apotheker en de Doctor, de Zwarte Doctor, en wat meer van dien aard is.

II.

MIJNE PLEEGVADERS EN VOEDSTERS.

Tooneeldichters en dichteressen, die men als pleegvaders en voedsters van het tooneel beschouwen kan, lijden zeer dikwijls een armoedig leven. Onder alle landen op den aardbodem maakt Frankrijk hierop eene uitzondering, — en toch niet zoo, als menigeen zich wel voorstelt; want heeft iemand, die voor het tooneel werkt, zich daar eenigen naam verworven, zoodat men naar meer tooneel-arbeid van hem verlangt, dan schaft hij , daar zijn genie toch niet onuitputtelijk is, zich een of meer medewerkers aan, die dan