0., dat, alzoo de zaak, waarin het vonnis van 18 Jan. 1870 door eze Regtbank is gewezen, niet berust op dezelfde oorzaak, maar op wee van elkander verschillende overeenkomsten;

~ i •• dat al wilde men ook aannemen, dat de overeenkomst tusn en heer Gezelle Meerburg en den eischer, door tusschenkomst van jnen colporteur Oskam gesloten , alleen als oorzaak der vordering moet ,e.sc"ouwrï> eQ geenszins de daaraan door den eischer gegeven ni«' Ca'len ■ de ged. zelf, bij het aannemen van dit systema , zich

/. m.e ?r.°" 11 geroepen op de exceptie van gewijsde zaak ; dat d a " h 6t ™nJl'8 van 18 Jan. 1870 ingeenen deele is uitgemaakt, hoKKot, ®lsule' U1' c"e aangegane overeenkomst geene vordering zou cnntrni^ J'6" t 611 maar dat die overeenkomst niet daarstelde een

eLverkoop \?°,° aIs duidelijk èn uit de motieven

O. toch d K' vonnis blijkt;

is overwogena 1 ,mot'even van het vonnis van 18 Jan. 1870 ged. te hebb' ^ e'sc'ler de exemplaren, die hij beweert aan den Ting vordert ^ Ver'toc'lt> en waarvan hij op grond daarvan de betaschillende ' t ! .t^8 d°0r m'(ldel van zijnen colporteur aan de verdejfilfrio 'Ui denaren heeft verkocht, en hij mitsdien niet tweemalen

0 d t yerkoopen;

klaaid "-t daaroP bij dictum van dat vonnis de eischer is verft d't ~°|i]I:vai)^U^ in zijne vordering, zoo als die liggende ; dan 'd' t 00 dat vonnis niets ander en niets meer is beslist, eene B ^ ,Sesloten overeenkomst geene aanleiding konde geven tot

q füj"dering ter zake van verkochte en geleverde boekwerken ; 's oii' f8' llut:sdicn de door den ged. gevoerde exceptieve verw.ering

ge undeerd, en hem mitsdien niet kan worden toegewezen; den 'valt d met betrekking tot de zaak ten principale te beantwoor-

bew ' °i de e'sc'ler voldoende bewezen heeft, dat de aard der hier een 66 overeenkomst medebrengt, dat de boekhandelaar, die van neèm't C0'P°rteui' de inteekenaren op een uit te geven werk overstelt t6gen een raljat van 20 pet., daardoor zich in de verpligting beial 0Ia '6 exemplaren, waarvoor door die personen is ingeteekend, te nare Cn' °UVersc'1'llig of die exemplaren al dan niet door die inteeke'liet!' " 0r^cn geaccepteerd en betaald ; en dat alzoo die boekhandelaar can volstaan met de verantwoording der gelden, welke hij voor die van 1 D va" respectieve inteekenaren ontvangt, onder korting int" k dongen 20 pet. voor de bezorging der exemplaren aan de

V 'ateD 6D 'let 'ncasseren der gelden;

ei .'' ®ene ontkennende beantwoording dezer vraag , het door den 1 "'j zijne subordinate conclusie gestelde en door den ged. ont-

'eit is pertinent en concludent, en mitsdien adniissibel; Gp dat het tusschen partijen in confesso is , dat de heer

co) Meerburg op den 31 Dec. 1867 van den heer A. Oskam , - porteur van den eischer, heeft overgenomen een zeker aantal intee'aren op het werk, getiteld : »al de werken van Flavius Josephus» oy den colporteur bijeenverzameld, tegen genot van 20 pet. rabat; dat het tevens tusschen partijen in confesso is, dat de ged., ,H 'et overlijden van gemelden heer Gezelle Meerburg, diens hane heeft overgenomen, en daarna heeft uitgevoerd de overeenkomst °or zijnen voorganger met den eischer gesloten, bij welke overname "e ged. zich verbonden heeft, tot nakoming der verbindtenissen, door Ue» heer Gezelle Meerburg na 1°. Jan. 1863 gesloten;

ft*, dat de eischer op dien grond van den ged. teregt vordert de nakoming der verpligtingen, welke door die overeenkomst op den voorganger van den ged. uit die overeenkomst voortvloeijen;

ft-, dat echter omtrent den aard en de uitgestrektheid dier verPhgtingen tusschen parijen verschil bestaat, en de eischer zijnerzijus beweert, dat de aard der in casu aangegane overeenkomst meebrengt, dat de ged. de exemplaren, waarvan de inteekenaren zijn ergenomen, betaalt onder korting der bedongen 20 pet. rabat, t verschillig of die inteekenaren die exemplaren al dan niet accepn Stalen ; terwijl de ged. daarentegen beweert, dat door zijnen rganger bij het sluiten der overeenkomst met den colporteur uit.. kkelijk zou zijn bedongen, dat hij niet aansprakelijk was voor le wteekenaren, die weigerachtig in de ontvangst der exemplaren 2u"den worden bevonden of nalatig bleven in hunne betalingen;

> dat bij gemis van eenige schriftelijke verbindtenis omtrent den |iai'd en de uitgestrektheid der regten en verpligtingen der contrac, r™de partijen , de bedoeling van partijen alleen is op te maken uit

nne handelingen na het sluiten der overeenkomst;

j •> dat de eischer dan ook, ten bewijze zijner stelling, behalve op aard der overeenkomst, zich beroept op eenige handelingen van un ged., die het wettelijk vermoeden zouden daarstcllen, dat hij e' Phgt is tot de betaling der ontvangen exemplaren, al worden deze I 'door de inteekenaren geweigerd, en al blijven deze ook met de "etahng in gebreke;

. ®et betreksing tot den aard der overeenkomst, dat daaruit ^'jelijk kon worden opgemaakt, wat de eigenlijke bedoeling van contracterende partijen is geweest, vermits uit de houding van " eischer in dit regtsgeding duidelijk is gebleken, dat bij hem aromtrent geen bepaalde zekerheid bestond;

• toch, dat de eischer in die overeenkomst, blijkens zijne vorde-

ingesteld hii Hnrrvaavrlirirr won 7 Moorf lÖfiQ hooft rrO'/.ipn fiP.nfi

^veieenkoiDst van koop en verkoop . en eerst nadat hii bil vonnis

Regtbank was verklaard niet-ontvankelijk , heeft goedgevonden

**arin te zifin CPim KX ^1^.. U „ ..^^1 ntröi*.

, uij iwuuoi wji u.cii uucMiiiuuoi v uuiaumgiiuv

inkomst;

te 5 ^at C^US' zoodanig verschil van meening omtrent de gesloo/] oveieenk°mst bij den eischer zeiven, uit de handelingen van den sch" m°e^ wor^en onderzocht, welke verpligtingen op de wederzijdse paitijen daaruit moeten geacht worden voort te vloeijen; procês^ovp^r?1^11,11 S ,toï die handelingen , dat de ged., blijkens ten ik 93 exemplaren voor^'T" Va° deU ged"' Spreekt Va" """ plï*atS betaling van 93 exempLrln ® mijner inteekenareu •* en z«ne tijdstip, dat, blijkens zijné Z»™ lralt6S Van den ,eiS °P ^ exemplaren aan de intee^enar^t-è^en XTeTeT " ' gee"

CV" t8' ^r^leiden "d' ,eenig v<*moeden ^n voordeele van eischer is ar te leiden, doch dat ?h ■ .■

k^rig en met elkander in overeensteinmin'^*J°° g6W'g g'

»Ö«T.n deszelfs stelling te leveren; mmg Z1Jn om daar0P het be"

l95Öq'nawZO,° " ^ze niet bestaan de vermoedens, die, volgens art.

der K- • W- kU""en l6lden t0t he' bfWVs omtrent de uitgestrektheid

I dij overeenkomst aangegane verpligting van den ged. •

V., dat de regter, aan wiens oordeel vermoedens , niet op de wet jjsgrond (zoo als in casu), zijn overgelaten, uit den aard der zaak barbij de meest mogelijke omzigtigheid behoort te betrachten ;

, dat, is zulks in het algemeen waar, zulks te meer het geval de°et z^n hij een contract, waarin een der partijen, zoo als in deze ged., gaat des eischers beweren op, eene zeer onereuse overeen°iïist zou hebben gesloten;

" toeh, dat, zoo de stelling des eischers opgaat, de ged. gehouden ^>u Zijn tot betaling der afgeleverde exemplaren , onverschillig of ^ Ze door de inteekenaren worden aangenomen en betaald; terwijl tju. daarentegen geen regt van verhaal op die weigerachtige of nalaei^h111166^61181611 zoude hebben , nademaal deze zich wel jegens den tj, C ei' maar geenszins jegens den ged. hebben verbonden , en er alzoo

sehen die inteekenaren en den ged. geen regtsband bestaat; het *' hoezeer er eenige vermoedens bestaan ten voordeele van systeem des eischers, die evenzeer hoezeer even onvolledig bestaan

II v°ordeele van het systeem van den ged., en wel dat consteert,

dat de overgenomen inteekenaren primitief hebben bedragen een getal van 104, en de eischer op berigt van den ged. dit getal heeft gereduceerd op 93 ;

0. dat nu , wel is waar, de eischer beweert zulks geheel onverpligt ce hebben gedaan , doch dat eene zoodanige liberaliteit in den handel op een eenvoudig beweren niet aannemelijk is;

0., dat ook de opgave van den ged., »nu plaats ik 93 exempla-

icu vuui icivoimig,'/ mee De wijst voor de stelling des eischers, daar toch,

wanneer het vaststond, dat de ged. aansprakelijk was voor de betaling

UC1 exemplaren, er geene enkele reden bestond om den

eibcnei opgave te doen van het getal, dat door den ged. geplaatst werd, maar daarentegen alleen zin heeft om den eischer te doen kennen, hoeveel exemplaren hij voor eene volgende aflevering moest

uuciouueu ;

0. , dat ook de betaling van f 268.12 in drie termijnen op 15 en 29 Junij en 13 Julij 1868 , hoezeer een vermoeden ten nadeele van

aen ged. opleverende, niet geheel afdoende is, vermits toch, hoezeer hij op laatstgemelde dagteekening niets meer schuldig was dan het be¬

drag , dat hij volgens de bewering van den eischer schuldig was, echter tevens vaststaat, dat hij reeds latere afleveringen had ontvangen, waarvoor hij, hoewel de betalingstermijn later inviel, door den eischer was

geueuueera.;

O., dat alzoo de meerdere voldoening door den ged. dan hij wer

Kei ijk aJstoen verschuldigd was zeer goed kan zijn geschied om die

idiüi uen eisciier op volgende rekeningen te imputeren, en de traites van den eischer niet wegens onverschuldigdheid te weigeren ;

0. dat de formule op de gedrukte facturen van het werk in quaestie om, zoo het bedrag der traite die van het verschuldigde overtrof, deze desniettemin met betaling te honoreren en later te verrekenen, daartoe eene gereede aanleiding kon hebben gegeven :

O., dat, nu uit al het bovenstaande noodwendig voortvloeit, dat de eischer geen voldoend bewijs heeft geleverd voor de regtmatigheid zijner ingestelde regtsvordering, de in de eerste plaats gestelde vraag in eenen ontkennanden zin moet worden beantwoord ;

Ad num. 0. alsnu met betrekking tot de subordinate vordering van den eischer tot getuigen bewijs :

0., dat in het algemeen, bij de beoordeeling der vraag, of een bewijs door getuigen, bij de wet toegelaten, kan worden bevolen, te onderzoeken valt, of de gestelde daadzaak is ter zake dienende en afdoende, met dat gevolg, dat, die daadzaak bewezen zijnde, de daarop gebouwde regtsvordering behoort te worden toegewezen ;

0. nu, dat het gesteld feit is, dat de overeenkomst, die de eischer met den auteur van den ged. beweert te hebban gesloten, niet in strijd is met het gebruik en de gewoonte in den boekhandel, maar daarentegen daarmede geheel in overeenstemming;

0., dat, wat ook van dat gebruik of die gewoonte moge zijn , en zelfs aangenomen, dat dit bewijs zou zijn geleverd, daaruit nog geenszins zou volgen, dat de heer Gezelle Meerburg bij zijne overeenkomst met den colporteur van den eischer zich volgens dat gebruik en die gewoonte zou hebben verbonden ;

0., dat zulks alzoo, bij het verschil, dat in deze tusschen partijen omtrent den aard en de uitgestrektheid der gevolgen van de aangegane overeenkomst bestaat, in de eerste plaats zou moeten bewezen worden ;

0., dat derhalve, zoolang niet worde bewezen, welke overeenkomst werkelijk tusschen partijen is gesloten, het onderzoek der vraag, welke de daaruit noodwendig voortvloeijende regtsgevolgen moeten zijn, geheel doelloos zoude wezen;

0., dat mitsdien het feit, door den eischer gesteld om door getuigen te bewijzen , niet is ter zake dienende en afdoende , zoodat ook de in de tweede plaats gestelde vraag in ontkennenden zin moet worden beantwoord ;

Gezien art. 56 B. R.;

Regt doende enz.,

Verwerpt de door den ged. opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid;

Verklaart den eischer ontvankelijk in zijne regtsvordering, doch ontzegt hem zijne principale en incidentele conclusie, en veroordeelt hem in de kosten dezer procedure.

(Gepleit voor den eischer Mr. A. dén Bandt , advokaat te Dordrecht , en voor den gedaagde Mr. H. J. Dyckmeester , procureur te Gorinchem.)

MENGELWERK.

DE DENKBEELDEN VAN Mr. F. J. A. FLES OVER HET ORAAL DEBAT IN BURGERLIJKE ZAKEN.

Toen ik deze denkbeelden betreffende regtsbedeeling en hetgeen daarmee in verband staat (Weekbl. n09. 3309 en 331 1) gelezen had, en inzonderheid mijne gedachten liet gaan over het door dien geëerden schrijver aangeprezen stelsel ten aanzien der beperking van pleidooijen in burgerlijke zaken, kwam mij onwillekeurig te binnen, dat Mr. Fles voor de pleiters zou wenschen uitvoering te geven aan hetgeen Merula in zijne droefheid over de vele geschillen uitroept: '/dat men de pleytplaatse zoude met voetangels of rinkijzers bestrooijen'/.

Deze herinnering werd opgewekt, toen ik de meening van dien geachten schrijver las, dat «wanneer de adstructie der dingtalen niet geacht moest worden soms nuttig te kunnen zijn tot voorlichting van den regter, ik, tot voorkoming van verkeerde indrukken bij de toehoorders en dien ten gevolge van verkeerde beoordeeling van het regterlijk dictum, dat daarop volgt, zeer zou inclineren aan het oraal debat geene plaats in onze burgerlijke regtsvordering te gunnen//. Tot toelichting dezer zinsnede kan het nuttig zijn bij te voegen, dat Mr. Fles, blijkens zijne woorden, onder deze indrukken verstaat zoodanige, die zelfs op de deskundige toehoorders niet door degelijkheid, maar door welsprekendheid ontstaan. Ik geloof, dat de geëerde schrijver hier de beteekenis van het oraal debat op strafregtelijk terrein met dat in civilibus verwart. Op het eerstgenoemde gebied kan de welsprekendheid, die den hartstogt, de verleiding, de zwakheid en andere toestanden met levendige kleuren weet te schilderen, soms bij een deskundigen hoorder te weeg brengen, dat de stem van het gemoed die van het verstand overheerscht. In burgerlijke zaken is de poging om door welsprekendheid een indruk te verkrijgen misplaatst. En wanneer die poging aldaar bij een toehoorder gelukt, dan ontken ik, dat hij een deskundige hoorder is en hierin aan zijn oordeel veel gehecht mag worden. Het zou op zijn minst onbillijk zijn door de afschaffing van het oraal debat aan een deskundigen hoorder de gelegenheid te ontnemen , zijn oordeel over een vonnis uit te brengen. Is het vonnis slecht, wat nood, als hij het bestempelt met den naam, dien het verdient? Indien het vonnis juist gewezen is, het minder gunstige oordeel over het vonnis zal aan de uitspraak hare wezenlijke waarde gewis niet ontnemen.

"Neen//, zegt Mr. Fles , «de gewenschte openbaarheid wordt niet door het oraal debat verkregen, maar door de opname van belangrijke vonnissen en arresten in de bekende verzamelingen ; de deskundige lezer kan da£r volledige inlichtingen bekomen over feiten en regtspunten, en is de beslissing naar het oordeel van wien ook verkeerd, het Weelcblad en de tijdschriften zijn steeds bereid aan humane critiek eene plaats in te ruimen'/.

Bij het vele, dat o. a. dit Weekblad aan zijne lezers geeft, kent het

veel te weinig toe tot verwezenlijking van hetgeen Mr. Fles verlangt. Een vonnis kan absoluut goed schijnen , en in betrekking tot het geschil minder goed zijn dan het schijnt. De vermelding toch der conclusiën (petita) van partijen en de daadzaken in het vonnis, voor zooverre die voor de beslissing van waarde geacht worden , geven meestal te weinig voor de kritiek door Mr. Fles gewenscht. In de zeldzame gevallen, dat het geschil alleen over wets-interpretatie of regtsbeginselen loopt, kan een vonnis in dien vorm stof tot kritiek geven. Maar in het geval, dat feitelijke en wettelijke geschilpunten zamenkomen , kan deze vorm van het vonnis niet altijd een juist oordeel over zijne waarde verschaffen. Een vonnis, in eene der verzamelingen gelezen, kan den indrnk geven, dat het volkomen juist gewezen is; maar onderhoud u over ditzelfde vonnis met den pleiter zelfs van die partij, welke in het gelijk gesteld is. En wat hoort men? Dit punt is door den regter geëcarteerd, een ander heeft hij in het midden gelaten, deze quaestie heeft hij afgesneden, enz. Deze beperkingen mogen noodig zijn om op eene logische wijze de beslissing in te kleeden, zij ontnemen de gelegenheid om de waarde van een vonnis in dit concrete geschil te bepalen. Van daar, dat menig vonnis of arrest alleen aan de pleiters belang inboezemt en eerst dan eene billijke beoordeeling erlangt, indien men de debatten voor den regter gevoerd of althans gehoord heeft. Wanneer een regter verlangt dat zijne uitspraak niet verkeerd beoordeeld worde, dan moet hij consequent ook elk middel van openbaarheid aangrijpen, dat, van het oogenblik dat de regter van het proces kennis neemt, de deur opent tot het leeren kennen van de minste bijzonderheden , waaraan de latere beslissing kan getoetst worden. Maar — zal Mr. Fles antwoorden al

die bij ionderheden, zoo gij ze noodig hebt, kunt gij later leeren kennen door het middel, dat, naar mijn oordeel, het oraal debat in den rege' vervangen moet, door de memoriën. De Redactie van dit Weekblad en andere verzamelingen kan die laten drukken en de lezers volkomen op de hoogte stellen. Maar, vragen wij op onze beurt, is deze maatregel uitvoerbaar? welken omvang zullen deze verzamelingen erlangen ? welke kosten vereischen zij ? en eindelijk, zullen de memoriën weêrgeven, wat het gesproken woord vermogt? Op de beantwoording dezer laatste vraag komen wij aanstonds terug.

Het zijn alzoo de memoriën, die , volgens het gevoelen van Mr. Fles, het oraal debat in de burgerlijke geschillen moeten vervangen. De geachte schrijver verlangt «schriftelijk debat (behalve bij de kantongeregten); alleen kan de mondelinge toelichting van het gesloten debat, op verzoek van partij of partijen, door den regter worden toegelaten, indien hij, na inzage der stukken, vermeent dat dit aan eene goede regtsbedeeling bevorderlijk is.» Alzoo eene schriftelijke regtspleging voor alle zaken. Indien de raadslieden van partijen al van oordeel mogten zijn, dat deze schriftelijke regtspleging gjene voldoende resultaten zou opleveren of onnoodig is, het doet er niet toe; de mondelinge toelichting geschiedt niet wanneer partijen het noodig oordeelen, maar als de regter het wenschelijk acht. Hier alzoo geen selfgovernment voor partijen. De geachte schrijver verwacht van dit schriftelijke debat wonderen van kortheid. Maar ik vraag hem: op welken grond wordt die meening door u omhelsd ? Is die meening niet eene bespiegeling ? Althans de ervaring uit elke eeuw bewijst de onjuistheid van uwe verwachtingen. De solennis ordo judiciorum van het Canonieke regt, de bakermat van het schriftelijke debat, kon zich niet staande houden. Hier werden alle termijnen door den regter bepaald (in dien zin schijnt Mr. Fles in Weekbl. n". 3311 van summiere behandeling te spreken) ; en toch dwongen de omslag en langdurigheid van die proces-orde deze regtspleging in de 14de eeuw aanmerkelijk te wijzigen en te vereenvoudigen. Hoe is het geweest in Duitschland en Pruissen , waar men gedurende een gedeelte onzer eeuw het schriftelijke debat niet wilde loslaten ? Hebben o. a. in het laatstgemelde land de verordeningen der jaren 1833 en 1S46 niet aan den drang der omstandigheden moeten toegeven , en de mondelinge toelichting van het schriftelijk debat als regel erkennen? Maar waartoe uitgezien naar den vreemde ? Hebben wij niet in ons ei<*eu land op feiten te wijzen, die eene gelijke ervaring aanbieden?°De schriftelijke regtspleging met hare memoriën en additiën is waarlijk in ons land geen onbekend stelsel. De verschillende ordonnantiën uit de 16de en 18de eeuw voor het Hof van Holland geven overvloedige bewijzen, dat de schriftelijke regtspleging al meer en meer onbruikbaar werd. En al werd zij in den loop der tijden gewijzigd en vereenvoudigd, de klagt, dat zij den duur der processen op eene buitensporige wijze verlengde, is nooit verdwenen. In de aanteekeningen bij Mebdla (ed. 1781, p. 107) vinden wij den wenseh van den raadsheer Heemskerk geuit, «dat onder de zaken, waarin hij wel zou willen vóór zijn dood, ten nutte van het gemeenebest, eenige verbetering zien, is de verdrietige langwijligheid van de regtspleging, die, ofschoon zij volgens zijn begrip geen eigentlijke inbreuk op de vrijheid zelve geeft, nogtans voor een aanzienlijke vlek aan een vrij land komt te verstrekken.» Ja zelfs er waren bepaalde personen , solliciteurs genaamd, later de klerken der procureurs, die, als de stukken in handen van den griffier gesteld , waren en de zaak alzoo in staat van wijzen was, bij de raadsheeren bij geschrevene biljetten moesten aanhouden, om de uitspraak der zaak te recommanderen en af te bidden. Indien de prozaïsche functie dezer solliciteurs hun dichterlijk vuur niet uitgedoofd had, werden die wenschen zelfs in een rijmenden vorm aan de raadsheeren geopenbaard. Uit de voorbeelden (verg. van Alphen, Papegaai, II, bl. 88), hier aangehaald, blijkt, welken tijd de afdoening van een proces innam:

Ed. Mogende Heeren ,

Gelieft te termineren Een seecker oudt Proces ,

Dat al een jaer vijf ses Met Stucken en Bewijsen Hier hangt in staet van wijsen ,

Misschien achter de deur Van sijnen Rapporteur ,

Niet tusschen Os ende Esel,

Neen; maer Roemer van Wesel,

Eerbiedigh Advocaet,

enz.

Niet minder beteekenend was , dat een solliciteur in een geschil, waarin gelast was bij memoriën te schrijven, in zijn biljet tot afdoening in 1080 schreef, dat »geen saecken werden getermineert, 't is om de luiden, die rechtvaerdige saecke hebben, dul ende krancksinnich te werden , door sulck distileren».

Mij dunkt dat die feiten duidelijk spreken. Maar niet alleen ten opzigte van de langdurigheid der processen heeft de schriftelijke regtspleging schadelijk gewerkt, ook ten aanzien van de beslissing. De schriftelijke proces-orde heeft altijd tot haar eigenaardig kenmerk, dat zij het getal van geschriften en memoriën of in hoeveelheid of in omvang op eene buitensporige wijze doet toenemen. De noodzakelijkheid brengt dan mede de keuze van een regter-rapporteur, die als een voor allen in dien berg van stukken het onderzoek aanvangt en na het volbragt te hebben, de resultaten van zijn onderzoek aan zijne medeleden rapporteert. Zijn onderzoek en zijne bevinding vormen den grondslag voor de beslissing, zijn oordeel wordt meestal afdoende voor de uitspraak. De collegiale raadpleging en beslissing wordt hier dikwerf schijn. Het onderzoek wordt niet door eiken regeer ingesteld de regters leggen niet elk afzonderlijk den weg der nasporing af' hun oordeel is niet altijd een zelfstandig oordeel; verre van dien, zij