Maandag, 7 Augustus 1871.

N* r 351.

WEEKBLAD VAN HET REGT

KEGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

drte-en,dertigste jaargang.

JUS Bï VfiRITAS.

im —ijl _i ILÜ»T—

saaBBBEsaBEBBBsaHBRi

Vit Had verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Oingsdags. — Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden franco per post met ƒ1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

DE EED DER JODEN.

Nu nog minder dan vroeger mag men de magistratuur dwingen een verband te leggen op godsdienstige

meeningen. w

A. M. C. d(

Wat overeenkomt met eene godsdienstige gezindheid , kan geen koninklijk besluit, geene wet zelfs, rs bepalen. al

DB PlNTO. Q,

hooge raad besliste onlangs bij een arrest van 28 Junij, dat uit art. 183 Strafvord. moet worden afgeleid, dat de getui- ef ge»> belijders van de Israëlietisehe godsdienst, den eed moeten afleggen met gedekten hoofde, en dat wel op straffe van nietig- eI heid; zoodat de regter, die zulk een getuige laat zweren bloots- tf "°ofds, dat artikel schendt, en een vonnis uitspreekt, dat nietig ls- Die beslissing van den hoogen raad wordt bestreden in één v: der Israëlitiesche organen, door één der meest geachte en ge- n 'eerde geestelijken, onder de initialen van A. M. C. Wij hebben a; bet arrest èn de wederlegging medegedeeld in Weekbl. n°. 3348. d 0°k wij kunnen ons met de leer van dat arrest niet vereeni- a gen; en wij aarzelen niet er bij te voegen, dat zij ons in meer ^ één opzigt in hooge mate bevreemd heeft. De zaak komt ^ ons gewigtig genoeg voor om ook onze bedenkingen niet terug 8 te bouden

b

®ej gronden van bet arrest komen hierop neder: art. 183 j Strafvord, bepaalt, dat ieder getuige, op straffe van nietigheid, I j ^en eed moet doen op de wijze zijner godsdienstige gezindheid; 2 ei1 Koning' Willem I heeft bij een besluit] van 26 Oct. 1818 <■ (niet eens in liet Staatsblad afgekondigd), door den minister van 1 1 justitie aan de regterlijke magt laten boodschappen, /'dat van i Personen, tot het Israëlietisch kerkgenootschap behoorende, op i geene andere wijze eenige eed kan of behoort te worden afgeno- s men dan volgens het formulier, voor alle onze onderdanen gebruikelijk, des °echter, dat de Israëlieten den eed met gedekten < hoofde zullen afleggen.

Het doel van dat besluit (over de wettigheid spreken wij later) j Was geen ander dan om uit te maken, dat de regter bij het ^eëedigen van de belijders van de Joodsche godsdienst geene | Rondere plegtigheden had te vorderen. Er wordt echter bijge- | Voegd, om weike reden en met welk regt dan ook, dat de eed | za^ °f moet worden afgelegd met gedekten hoofde. In het besluit staat d|s, Wat het arrest er in leest.

Maar in de wet? — Neen, daarin is niet te vinden, wat bet arrest er in leest; maar al stond het er wel in, het arrest van ij 28 Junij zou niet minder eene treurige dwaling zijn. j

^ij moeten beginnen met te herinneren, dat voor ons de j ffodsdienstige gezindheid van art. 183 en van alle soortgelijks Wetsbepalingen is die van het individu, dat den eed moet doen, en niet die van het één of ander kerkgenootschap, waartoe men Zegt, meent of weet, dat het behoort. In een land, dat vrijheid van godsdienst en geweten in zijne banier voert, is geene andere opvatting denkbaar. Maar wij komen daarop thans niet terug. Wij hebben dat meermalen breedvoerig aangetoond; en wij berusten , hoezeer onder protest, bij het onderzoek van de vraag, die ons nu bezig houdt, in de leer der jurisprudentie.

Eene andere opmerking echter is deze, dat art. 183 niet zegt, ook niet zeggen kan, dat de getuige den eed moet doen op ^ewijze, dat zal wel zijn in den vorm, met de plegtigheden zijner j godsdienstige gezindheid of van die van het kerkgenootschap, w&artoe hij behoort. Zoo iets zou, dunkt ons, ook niet wel denkbaar zijn, al ware het alleen, omdat wij niet gelooven, dat alle erkende kerkgenootschappen bijzondere eeds-plegtigheden of forumlieren voorschrijven. Mogt dat echter wel het geval zijn, is zooveel toch zeker, dat men zich daaraan in de praktijk, *e vaa allen denzelfden eed vordert, niet houdt.

Het artikel bedoelt niets anders, dan dat zij, wier godsdienst het eedzweren verbiedt, daartoe niet mogen worden gedwongen. De vraag „ƒt niet hoe men zweren of beloven moet, hangt af van de godsdienstige gezindheid.

Ook dit echter merken wij slechts op in het voorbijgaan, onder verdere verwijzing naar het artikel van A. M. C., die dat op zeer juiste en afdoende gronden heeft aangetoond.

Wij willen de vraag van het arrest zuiver stellen en zuiver beantwoorden; en wij plaatsen ons daarom dus liefst geheel op het standpunt van het arrest, ofschoon dat onmogelijk het ware zijn kan.

Die vraag is dan, zoo als zij in zijne hypothese volkomen juist werd geformuleerd door den heer adv.-gen. Smits : heeft de getuige Sanson den eed afgelegd op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, d. i. op de wijze van de joodsche kerk? Met andere

woorden, houdt de joodsche godsdienst geen eed voor verbm- k< dend, die gezworen wordt zonder hoed of pet of muts? 111

Maar wie moet dat beslissen ? koning Willem I ? de hooge di raad ? het Drentsche hof ? het openbaar ministerie ? Geen van allen, maar alleen de kerkelijke, of liever nog de geestelijke overheid. Dat is meer dan duidelijk.

Een van beiden. De wet ziet in den eed eene burgerlijke of ^ eene kerkelijk-godsdienstige handeling. In het eerste geval moet ^ de wet voor alle burgers, joden of christenen, dezelfde zijn; en ^ er moet alleen gezorgd worden, dat niemand genoodzaakt worde te doen, wat zijne godsdienst hem verbiedt. In het tweede geval <j moeten de regelen, als men die hebben wil, gevraagd worden a van de kerk, en niet van een besluit van koning Willem I. En ^ nu is dit zeker, dat niet is aangetoond, en ook niet kan worden z aangetoond, dat er een joodsch-kerkelijk voorschrift bestaat, dat v de israëlieten den eed moeten doen //volgens het formulier voor B alle onze onderdanen gebruikelijk, doch met gedekten hoofden. r Dat dit laatste een vereischte zou zijn, en dat daarvan de verbindbaarheid van den eed zou afhangen, wordt daarentegen door s geestelijken van gezag, o. a. nu nog door A. M. C., betwist.

Op grond waarvan derhalve de koning in 1818 zich bevoegd z heeft geacht, zulk eene vreemde boodschap over den eed der c joden te zenden aan de regterlijke magt, is altijd een vrij moei- 2 jelijk raadsel geweest. Maar wat daarvan zij, zeker is het, dat, j zoo dat besluit al ooit wettig geweest is, wat wij voor volstrekt , onverdedigbaar houden, het dat nu, na de volledige scheiding j van kerk en staat, onmogelijk meer zijn kan. Wil men dus eeden j volgens bijzondere kerkelijke voorschriften voor Hervormden, voor ïtoomschen , voor Joden, dan zal men die elders moeten j zoeken dan in koninklijke besluiten. ^

Maar dan zal men, vreezen wij, wat de joden, en waarschijnlijk ook wat anderen betreft, verder moeten gaan dan het arrest van 28 Junij; en dan zal men moeten terugkeeren tot den eed more , judaico, dien het besluit van 1818, en dat is er de loffelijke zijde van, juist heeft willen afschaffen. Wij kunnen ons toch S voorstellen, dat er nog enkele Israëlieten zullen gevonden wor| den, die geen anderen eed als godsdienstige, handeling voor zich j verbindend achten; maar wij gelooven niet, dat er één onder hen gevonden wordt, voor wien de verbindbaarheid van den eed afhangt van een gedekt of niet-gedekt hoofd.

Wij achten het daarom dan ook weinig waarschijnlijk, dat iemand, ! uit loutere dwarsdrijverij, zal weigeren zich het hoofd te dekken, | als dat bepaaldelijk van hem verlangd wordt, ofschoon toch ook i gemoedelijke bezwaren daartegen niet ondenkbaar zijn. Maar zeker is het onredelijk, onbillijk en onwettig, iemand daartoe te dwin, gen met onwettige besluiten.

^ En het besluit van 1818 is onwettig.

Er is zelfs meer. Het arrest schijnt dat te gevoelen en te erkennen. Maar het tracht de zwarigheid op te lossen door deze tweeledige opmerking:

' 1°. dat de bepaling is uitgevaardigd in overleg met de vertegenwoordigers van het kerkgenootschap; en ' 2°. dat nooit van wege het kerkgenootschap is te kennen P gegeven, dat deze wijze van eeds-aflegging zoude zijn in strijd

met zijne godsdienstige begrippen.

' Naar onze meening zijn beide die stellingen uiterst gewaagd, en kunnen zeker geen van beiden de niet minder gewaagde leer

e van het arrest redden.

>f

:, Hoe de hooge raad gekomen is tot de wetensehap van dat overleg, weten wij niet. Ons is daarvan niets gebleken. Het st besluit van 1818 zegt eenvoudig, dat de minister van justitie l- gehoord is; maar het zwijgt van eene vertegenwoordiging der jt kerk.

Een vroeger besluit van 1817, dat echter niet meer bestaat, sr schijnt genomen te zijn op verzoek van zekere commissie tot de

Maar bovendien, wat er in 1817, met wien dan ook, moge

overlegd zijn, is eene geheel onverschillige zaak. Jtiet besluit van

1817 toch is vervallen of ingetrokken; en over dat van 1818 is niets overleed. En al ware het anders , kon dan nog die onbekende commissie tot de zaken der Israëlieten den koning bevoegd maken tot bet geven van joodsch-canonieke wetten, indien de wetten van het land hem daartoe onbevoegd verklaardeu ?

En hoe is het nu met de tweede opmerking?

Dat het kerkgenootschap nooit heeft te kennen gegeven, dat dat hoofd-dekken in strijd is met zijne godsdienst, met andere woorden, dat eenig godsdienstig voorschrift dat verbiedt, gelooven wij gaarne.

Maar dat is de vraag niet: om den Israëliet, op grond van de wetten zijner kerk, te dwingen zijn hoed op te zetten , of iets anders te doen, wat hij liever niet doen wil, moet er een godsdienstig voorschrift zijn, dat dit beveelt, eene kerkelijke wet, die zegt, dat alleen een eed met gedekten hoofde verbindend is. De vraag is dus: bestaat er zulk eene kerkelijke wet ? En voordat men eeden en vonnissen op grond daarvan nietig verklaart, zal men dus dat moeten onderzoeken.

Deed men dat, men zou hoogst waarschijnlijk een ontkennend antwoord krijgen.

Dat de kerk geene formele protesten gedaan heeft, mag waar zijn. Maar men zou zich toch zeer bedriegen, indien men meende, dat zij zich door het besluit van 1818 gebonden achtte, of dat zij zich vereenigde met de onjuiste leer van dat besluit. Integendeel. Als de leer van het arrest opgaat, dan is het aantal onwettige, nietige en onverbindbare geregtelijke en ambts-eeden, in de laatste jaren gedaan, ontelbaar; want er zijn bijna zoovele joden, die zonder, als die met hoeden en petten zweren. En dat juist maakt de leer van het arrest in hare gevolgen zeer bedenkelijk; want het is moeijelijk te voorzien, tot hoevele chicaneuse processen deze het voorwendsel zal kunnen geven.

Doch er is nog iets. Heeft men er wel aan gedacht, in welke groote verlegenheid men kan gebragt worden door dat besluit van 1818 ?

Die mijnheer Sahsoh schijnt geene zwarigheid gemaakt te hebben om aan den regter te zeggen, welke zijne godsdienstige belijdenis is. Maar het kan ook gebeuren, dat anderen, van wie men in naam van die gedroomde joodsch-godsdienstige wetten den eed met den hoed vordert, zullen antwoorden: maar wie zegt u, dat ik jood ben? Ik ontken dat, althans ik erken het niet, ik laat mij daarover niet uit. En hoe dan ?

Men zal zeggen: maar dat feit is gemakkelijk te bewijzen. Het kan waar zijn. In de meeste gevallen zal dat misschien niet onmogelijk zijn; altijd echter zal het bewijs niet te leveren zijn. Maar in ieder geval, het zal dan toch vooraf moeten bewezen, en dus onderzocht worden. En voor dat inquisitoriaal onderzoek naar de godsdienst van een getuige, en voor het bewijs , dat hij jood of christen is, is tijd noodig. En zal nu de hoofdzaak moeten geschorst worden, totdat de belangrijke vraag zal zijn tot klaar. heid gebragt, of een getuige zweren moet met den hoed op het \ hoofd of in de hand ? — Het zal wel niet anders kunnen. Eene andere vraag echter is het, of de belangen der justitie daarmede . bijzonder zullen gediend zijn?

En wat, als men bij vergissing een christen, meenende, dat hij ^ jood was, zijn hoed heeft laten opzetten ? —- ls dan het vonnis 1 ook nietig?

In ieder geval, de zaak kan zoo niet blijven. De regter moet ' regt spreken volgens de wet, en mag naar geene gevolgen vragen. De regter, de hoogste regter heeft nu gesproken.

Het zal thans de taak van anderen worden om het woord te vragen. Want, al was er geen enkel nadeelig gevolg van te •t vreezen, zulke ouderwetsche dingen zijn niet meer van onzen tijd :t en van ons land.

e Het middel om tot een gezonden toestand terug te keeren is ir zeer eenvoudig en ligt voor de hand. Het onwettig besluit moet

worden ingetrokken.

; i Wij vestigen daarom op het arrest van 28 Junij de aandacht Le niet alleen van den minister van justitie, maar ook van de thans ;e wettig bestaande hoofdbesturen van de beide Israëlitiesche kerk-

auuci U-cin um aiu xuuuvuu j —r> i i

ledigen van de belijders van de Joodsche godsdienst geene | voorstellen, dat er nog enkele Israëlieten zullen gevonden wor-

onmogelijk meer zijn kan. Wil men dus eeden j0den, die zonder, als die met hoeden en petten zweren. En dat

zaken der Israëlieten. Wat was dat voor eene commissie ? en welke waren hare bevoegdheden ? Wij weten het niet. Maar zeker was het niet de wettiee vertegenwoordiging van het Israëlietisch kerk¬

genootschap, dat in die dagen geen vertegenwoordiger, wettig of

onwettig, had. — De geheele redenering is dus het gevolg van

eene dwaling in facto.

genootschappen.

"Wij vertrouwen, dat thans spoedig gebeuren zal, wat het arrest naar waarheid zegt, dat nog niet gebeurd is, eene formele verklaring der kerk, dat het besluit van 1818 niet alleen geen wettigen, maar ook geen redelijken grondslag heeft.