Donderdag, 2! September ï 871.

N». 5508.

WEEKBLAD VAN HET REGT

REGTSKTJNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

DRIE-EN-DERTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VËRITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags en Donderdags, en om de veertien dagen ook des Dingsdags. — Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden franco per post met ƒ1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën., 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN GRONINGEN.

Burgerlijke Uaaner.

Zitting van den 11 April 1871.

Voorzitter, Mr. G. w. H. Baron van Imhoff.

Lastgeving. — Verzuim van den lasthebber.

Heeft een kassier, die hem ter incassering gezondene ongezegelde wissels, die op den vervaldag niet zijn betaald, niet tijdig heeft teruggezonden, zich schuldig g emaakt aan verzuim tegenover zijnen lastgever ? — Ja.

Is de lasthebber verp/igt de schade, uit dat verzuim ontstaan , aan den lastgever te vergoeden, of is het noodig, dat die schade het onmiddellijk en dadelijk gevolg zij van het niet tijdig terugzenden ? — In laatstgemelden zin beslist.

G. J. van Gelder, te Wormerveer, appellant, procureur Mr. B. Cohen ,

tegen

•I. A. van Hasselt, te Groningen, geïntimeerde, procureur Mr. J.

Lohman.

Het Hof enz.,

Gezien de wederzijdsche eonclusiën en pleidooijen van partijen ;

Gezien het op de expeditie geregistreerd vonnis der Arrond.-Uegtbank te Groningen den 17 Junij 1870 tusschen partijen gewezen, mitsgaders de verdere stukken van het geding;

Ten aanzien der daadzaken en in eersten aanleg gevoerde procedures, overnemende hetgeen deswege voorkomt in het zoo even vermeld vonnis, waarbij de eisch is ontzegd, met veroordeeling des eischers in de kosten en voorts

Overwegende , dat de app. bij geregistreerde acte van den 19 Julij 1870 van dat vonnis is gekomen in hooger beroep en na procureurstelling aan zijde van geïnt. ter rolle heeft geconcludeerd, dat het den Hove moge behagen, met te-niet-doening van het ingesteld hooger beroep, te vernietigen het vonnis, door den regter a quo den 1 7 Julij 1870 tusschen partijen gewezen en, op nieuw regt doende, alsnog aan den app. toe te wijzen zijnen in eerste instantie gedanen eisch en genomene eonclusiën, met veroordeeling van den geïnt. in de kosten van beide instantiën, en dat voorts aan zijde van den geïnt. is geconcludeerd: dat het den Hove moge behagen te verstaan , dat er goed gevonnisd en kwalijk geappelleerd is, mitsdien het Hof gelieve te niet te doen het appel en te bevestigen het vonnis waarvan appel, met veroordeeling van app. in de kosten van het hooger beroep;

O. in regten : dat bij het vonnis a quo te regt is aangenomen, en partijen het daaromtrent ook eens zijn, dat de tusschen haar bestaande regtsbetrekking is die van lastgever en gesalarieerde lasthebber, als bij artt. 1829 en 1831 B. W. bedoeld, en dat bij dat vonnis op de daarin opgegeven gronden mede teregtis beslist, dat de ged., thans geïnt. als lasthebber is geweest in verzuim, door de ter dagvaarding bedoelde wisselbrieven niet binnen veertien dagen na den vervaltijd, als onbetaald aan den eiseher, thans app., terug te zenden ;

O. ten aanzien der vordering van app., dat geïnt. hem de doordat verzuim veroorzaakte schade zal vergoeden, en zulks ten bedrage van ƒ 630.25, of zooveel meer of minder als de regter zal bepalen, als staande dit bedrag gelijk met het beloop der beide niet ingecasseerde wissels en het bedrag der op den 29 Sept. 1869 aan den debiteur A. van Dijken door eiseher op tijd verkochte en geleverde goederen h. f 230, wiens insolventie later is gebleken , alles met cessie van actie vap ged. tegen dezen A. van Dijken ; dat, zal die vordering kunnen Worden toegewezen, de eiseher moet bewijzen 1°. dat hij de beweerde schade bij meer bedoelde wissel brieven niet zou hebben geleden indien deze hem in tijds waren teruggezonden; en 2°. dat de schade, door het aan A. van Dijken verleend crediet hem veroorzaakt, is een °nmiddellijk en dadelijk gevolg van het door geïnt. gepleegd verzuim;

0, ad Iuin., dat app. wel beweert, dat hij bij vroegere kennisgeving door geïnt. van het niet-betaald zijn der wissels op den vervaldag, in tijds dwangmaatregelen tegen den betrokkene zou hebben genomen , doch dat daarvoor geen bewijs is geleverd en ook bezwaarlijk geleverd kan worden, terwijl de tusschen partijen gevoerde correspondentie deze bewering niet aannemelijk maakt, daar uit die briefwisseling blijkt, ^at app. tot vermijding van kosten , niet spoedig overging tot lastgeving aan geïnt. om krachtige maatregelen tegen insolvente debiteuren a&n te wenden en dat daarenboven app. zelf beweert, dat de betrokkene KPrWt dpn vp.rraldasr der wissels (in de maand Oct. 1869^ nosr

belangrijke vorderingen aan andere schuldeischers heeft uitbetaald, zoodat loen nog van insolventie aan zijde van den betrokkene en dus van redenen tot diens vervolging niet scheen te blijken ;

O., dat app. ten onregte beweert, dat hy, dooi het onder zich houden der wissels, door geïnt. belet is geworden om sterke maatregelen te nemen om aan zijn geld te komen, daar app., toen hij geen kennis kj*eeg van de incassering der wissels en daardoor aanleiding tot vergoeden van non-betaling kon bekomen, ten allen tijde bij magte bleef ()m zoodanig tegen den debiteur te handelen of door geïnt. te doen handelen als hij geraden oordeelde;

Q, dat app. zich wel bereid heeft verklaard om de bovenbedoelde uitbetalingen na den vervaldag door den betrokkene aan andere schuldeischers te bewijzen, ten einde daarmede aan te tooneri,dat hij toen ten gevolge van het verzuim geene betaling heeft erlangd , doch dat, zoo die betalingen hebben plaats gehad, daaruit volstrekt niet volgt, dat appellants wissels, al ware ook regtsvervolging doorhem ingesteld, souden zijn voldaan en dat app. niet gehouden zou zijn onder het getal van die schuldeischers van den betrokkene, die geene betaling hebben erlangd;

O.j dat app. het bewijs niet leverende en niet kunnende leveren, dat, indien hij in tijds van de niet-betaling der wissels kennis had gekregen, hij dwangmaatregelen zoude hebben ingesteld, veelmin dat die maatregelen eventueel doel zouden hebben getroffen, te dien eftecte, dat hij dan de schade bij de wissels niet zoude hebben geleden , de door hem ingestelde vordering tot schadevergoeding ter zake van die wissels niet kan worden toegewezen;

O. ad IIum., dat app. evenmin heeft aangetoond, dat de schade door hem geleden , ten gevolge van het aan A. van Dijken op den 29 Sept. 1869 verleend crediet, het onmiddellijk en dadelijk gevolg van geïntimeerdes verzuim is geweest;

0. toch , behalve dat destijds slechts de rede kon zijn van nonbetaling van één wissel, daar de termijn van veertien dagen na den vervaldag van den anderen wissel, tijdens de credietverleening nog loopende was ; dat app., gelijk bij het vonnis a quo juist is overwogen, uit het stilzwijgen van geïnt. omtrent den eerstbedoelden wissel, in verband met de door hem aangenomen voorwaarde van tijdige terugzending, hoogstens het vermoeden van betaling kon trekken, terwijl dan toch nog tegen de gegrondheid van dat vermoeden zou obsteren , vooreerst, het feit, dat geïnt. niet gewoon was de voorwaarde van terugzending, binnen den voorgeschreven termijn, naauwkeurig in acht te nemen, en ten andere, de omstandigheid, dat app. geen kennis had ontvangeu, dat de wissel was betaald, terwijl geïnt., zoo als hij beweert en door app. niet is tegengesproken, de vaste gewoonte had om onmiddellijk aan laatstgenoemden berigt te geven, als de wissels waren ingecasseerd;

0. bovendien, dat tijdens de credietverleening op den 29 Sept. 1869, van de insolventie van den betrokkene nog niet schijnt gebleken te zijn , daar deze, volgens appellants eigene bewering, zoo als boven reeds is opgemerkt, nog in de maand October daaraanvolgende eene som van / 2825 aan andere schuldeischers heeft uitbetaald;

0., dat uit dit een en ander volgt, dat de door app. bij die credietverleening geleden schade in geen, althans in geen regtstreeksch verband stond met geïntimeerdes verzuim, of daarvan het onmiddellijk of dadelijk gevolg is geweest, en dat geïntimeerdes verantwoordelijkheid voor de gevolgen dezer, door app. geheel vrijwillig en zelfstandig gedane credietverleening noch uit de tusschen partijen bestaande regtsbetrekking krachtens overeenkomst, noch uit de wet kan worden afgeleid, zoodat ook de eisch tot schadevergoeding te dezer zake den app. niet kan volgen ;

Gezien art. 56 B. R.;

Verstaat, dat er goed is gevonnisd en kwalijk geappelleerd ;

Bevestigt het vonnis, waarvan appel, en veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep.

(Gepleit voor den appellant Mr. W. Voorbeitel Cannenburg van Amsterdam, en voor den geïnt. Mr. S. M. S. Modderman.)

ARRONDISS EME NTS-R EGT BANK EN.

ARIiONDISSEMENTS-REOTBANK TE DEVENTER.

Elurgerlijhe kamer.

Zitting van den 10 Mei 1871.

Voorzitter, Mr. J. G. de Witt Hamer Jz.

Renvoir pboces. —■ Bewijsvoering teqen'over den curator. — Actio Pauliana. — Aard van een incident.

Kan de curator in een faillissement, bij het eischen van een saldo van rekeningen-courant door den kassier en bankier van den nu gefailleerden, vorderen, dat elke post op die rekening-courant worde gestaajt, zonder eenig vroeger saldo of eenig cijfer ie erkennen, zelfs zonder zich uit te laten, met het oog op de boeken van den gefailleerde, over de posten die zijne aanmerkingen opwekken? — Neen.

Laat de aard van het failliet-proces toe, dat bij renvoir over eene vordering incidenteel eene Pauliana worde ingesteld i — Neen. Zijn de feiten , die de curator hier te berde bragt, voor de Pauliana van eenige de minste beteekenis ? — Neen.

S. E. en S., bankiers en kassiers, te A., requiranten van toelating bij renvooi, procureur Mr. J. C. Nikuwenhoys ,

tegen

Mr. H. G. J., curator in het faillissement van K. B., gerequireerde, procureur Mr. W. 11. Jobdens.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der daadzaken :

dat de requirante vordert, dat, daar de curator in het faillissement van K. B., fabrikant te H., gemeente ambt H., hare toelating bij de verificatie van de schulden ten laste van dien faillieten boedel heeft betwist, de curator, gereq. in deze, worde verklaard kwaad opp., en zij requirante op de lijst der geverifieerde schuldeischers worde erkend en gebragt voor eene som van ƒ 4037.55.;, met veroordeeling van den gereq. qq. in de kosten van het geding;

dat de gereq. tegen deze vordering heeft aangevoerd, dat req. geen bewijs voor hare vordering heeft bijgebragt, dat daarvoor niet kan dienen de overgelegde niet oonform haar koopmansboek en geheel onvolledige rekening.courant, en zich op dien grond tegen de onbewezen vordering moet verzetten en concluderen, dat hem acte zal worden verleend, dat hij de vordering ontkent, en wijders tot ontzegging derzelve, immers tot niet-ontvankelijk-verklaring van de requirante en veroordeeling in de proceskosten;

dat de requirante, bij conclusie van repliek, hiertegen heeft aanga vnerd, dat gereq. ter vergadering van schuldeischers, ter verificatie

hunner vorderingen, niet op grond van gebrek aan bewijs, zich tegen hare toelating heeft verzet, maar haar heeft willen toelaten voor een hooger saldo en wel van f 1700, doch tegen weder-afstand van eene cessie tot dat bedrag, den 3 Mei 1869 door den gefailleerde aan de eischende firma gedaan ; dat zij hierbij overlegt rekening-courant tusschen haar en den gefailleerde, loopende van af I Maart 1868, benevens twee acten van cessie van den gefailleerde K. B. aan de requirante, en persisterende bij hare genomen conclusie , aanbiedt tot staving der vordering de overlegging harer boeken; dat de ged. bij incidentele conclusie heeft verklaard, dat hij niet wil gerekend worden de overgelegde rekeningen-courant te erkennen als conform aan hare boeken en evenmin de bewijskracht van die uittreksels en boeken ; dat ged. wijders treedt in een betoog, dat twee aan de requirante, door den failliet gedane cessiën, handelingen bevatten, die hebben plaats gehad, van beide zijden ter bedriegelijke verkorting der regten van de°crediteuren, tot staving daarvan wijst op eenige vermoedens, daarenboven eenige feiten stelt en vordert, dat nietig en van onwaarde zullen worden verklaard de voorzegde acten van cessie, op grond dat die zijn opgerigt ter bedriegelijke verkorting van de regten der crediteuren ; dat hem acte zal worden verleend van zijn aanbod, om de gestelde feiten, waaruit die bedriegelijke handelingen kunnen blijken , naar eisch van regten te bewijzen, en dat de eischeresse zal worden veroordeeld in de kosten van dit incident, wordende hierbij door den gereq. overgelegd een uittreksel uit het kopyboek van brieven van den failliet en afschriften van brieven van de heeren S. E. en S. aan den failliet en aan den heer Th. F. te Manchester;

dat de requirante op deze incidentele conclusie 'heeft doen opmerken, dat uit dezelve blijkt, dat niet de hoegrootheid van het saldo of het gebrek aan bewijs der vordering van hare zijde de aanleiding heeft gegeven tot contestatie, maar de meening, dat de verkoop of°cessie van het saldo eener consignatie-rekening zou zijn geschied ter bedriegelijke verkorting der regten van crediteuren ; dat niet de posten op de creditzijde van requirante's rekening worden betwist, noch haar regt om een saldo van f 3800 te vorderen, maar het regt om den gefailleerden te crediteren met eene som van f 1700; dat, nu de requirante het bewijs harer vordering heeft aangeboden, dé gereq. omtrent dit aanbod het stilzwijgen niet mogt bewaren, noch zich daaromtrent de verwering reserveren, omdat zulk eene houding in strijd is met de beginselen der proces-orde in materie van renvooiproces ter zake van verificatie; voorts dat zij requirante niet gehouden is, zich te verweren tegen ds ingestelde actio Pauliana, en mitsdien heeft geconcludeerd tot toewijzing harer vordering, met voorbijgang van de incidentele conclusie;

, rï?' £ereq. bij conclusie van dupliek en incidenteel replicerende, nog heeft in het midden gebragt, dat hij aan het koopmansboek van requirante geen bewijskracht kan toekennen, als zijnde dat boek onjuist of onnaauwkeurig gehouden, blijkens zijnerzijds overgelegde rekeningencourant en de interestrekening door de requirante aan den failliet in 1869 toegezonden; wijders, dat het proces-regt in cas van faillissement het instellen van de Pauliana niet uitsluit; dat deze actie, als

mcu Lcgcugesproüen zijnae, voor gegrond moet gehouden worden ; dat alzoo de door hem eestelda ffiiton crt»nri

o — iiijuuu, gvuuu^ijauicu givuu

opleveren, om zijne incidentele vordering toe te wijzen, waartoe dan

r\n ir tl r\ni* hom fan «inttn .li i i _ ■»

öiwne wurm geuonciuueera ;

O. in regten;

dat de beslissing der oorspronkelijke vordering van de requirante afhankelijk is van die der incidentele, welke mitsdien vooraf behoort te worden onderzocht en afgedaan;

O., dat da gereq. bij zijne voorzegde conclusie incidenteel heeft ingesteld de bekende actio Pauliana, en alzoo de vraag doet ontstaan, of die vordering in dit geding reeds ontvankelijk is i

O., dat het onverwerpelijk geding zijn oorsprong ontleent aan het verificatie-proces in het faillissement van den gefailleerden K. B.; dat zoo uit den geheelen aard van het faillieten-proces, als uit de artt. 8*25 en 834 W. K, volgt, dat een geschil als het onderwerpelijke omtrent de vraag, of men al of niet voor een zeker bedrag als crediteur op de lijst van erkende schuldeischers zal worden geplaatst, niet anders kan worden beschouwd, dan als eene voortzetting der veigadering tot verificatie; dat derhalve, na de verwijzing , voor de Regtbank geene andere vorderingen kunnen worden gedaan of toegewezen , dan op die vergadering zelve zouden kunnen toegelatsn worden ; dat toch de verificatie in een faillissement niets anders is dan eene vergadering van schuldeischers, onder voorzitting van eenen regter-commissaris, om te doen blijken vau de deugdelijkheid der \orderingen, en deze te doen plaatsen op de lijst van erkende schuldeischers, terwijl bij verschil deswege, partijen worden verwezen naar de Regtbank, zonder meer; dat derhalve het aldaar te voeren geding ook alleen te beschouwen is als eene voortzetting van die verificatie, alwaar de schuldeischer, wiens toelating wordt betwist, aan de Regtbank moet doen blijken van de deugdelijkheid zijner vordering, zonder gehouden te zijn aan de regelen van bewijs van het gewone proces-regt;

O., dat zoodanig renvooiproces in cas v an schuld, verificatie wordt aangebragt, zonder dat daartoe eeue dagvaarding noodig is, en derhalve van geheel exceptionelen aard is ; dat daarin niets mag worden gehragt wat daarbij niet behoort en de wet niet met name aanduidt; dat het bij de verificatie noch de tijd noch de plaats is om tegen een schuldeischer de actio Pauliana of eenige andere, strekkende tot vernietiging van eenige handeling van den gefailleerde, in te stellen, en dat mitsdien evenmin bij de voortgezette verificatie, na verwijzing voor de Regtbank, zonder bijzonderen regtsingang, zoodanig regtsmiddel kan worden aangewend noch bij incidentele» eisch de vernietiging van eenige handeling kan aanhangig gemaakt worden ;

O., dat door deze opvatting van den aard van het faillieten-proces, het regt van den curator of van een der schuldeischers, om de actio Pauliana in te stellen, niet verkort wordt, want dat, ' indien bij de verificatie schijnt te blijken, dat door eene frauduleuse bandeline- van den failliet en van den een of anderen crediteur, eene schuldvordering ten laste van den boedel ontstaan is, de curator of andere belanghebbende zich bil het verifieren dier schnlrivnrrUrWr >,«