aruondissements-regtbank te zierikzee.

Hurgerlijke knuter,

Zitting van den 27 Maart 1872.

Voorzitter, Jhr. Mr. m. j. Schuürbbque boei je.

Kegters , Mrs.: Jhr. g. l. Schorer en J. c. e. Baron van Lijnden, provinciaal geregtshof in zeeland.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 20 Julij 1872.

Voorzitter, Mr. c. w. e. Vaillant.

Raadsheeren, Mrs.: J. P. tan der Bilt, M. F. lantshee», Jhr. C. db Jonge en C. J. Pické.

Overspel. — Medepligtigheid. — Stditing huwelijk. —

ophetfing der stuiting. proceskosten. bewijs

dit strafvonnis in burgerlijke zaken.

w. en j., eischers, procureur Mr. j. M. Isebrée Moens,

tegen

den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, gedaagde. De Regtbank enz.,

Overwegende, dat de vordering van de eischers, zoo als die bij conclusie van repliek is gewijzigd, daartoe strekt: dat het der Regtbank moge behagen te verklaren , dat een door den ged., bij exploit van den deurwaarder J. Bethe van 7 Julij 1870, aan de eischers beteekend verzet tegen het voorgenomen huwelijk der eischers is ongegrond en te bevelen , dat dit zal worden opgeheven , en den ged. te veroordelen in de kosten van het geding ;

O., dat 'Je ged. geconcludeerd heeft, dat het der Regtbank behagen moge, de uischers te verklaren niet-ontvankelijk noch gegrond in de door hen gedane vordering; hun die mitsdien te ontzeggen, met verooi deeling in de kosten; en subsidiair, voor het geval de Regtbank den eisch tot opheffing mogt toewijzen, met ontzegging van de vordering tot veroordeeling in de kosten van het geding;

0., wat de feiten betreft, dat, volgens de dingtalen, tusschen partijen in Confesso is , en dus voor bewezen wordt gehouden: dat de eischers bij den ambtenaar van den burgerlijken stand te Zierikzee aangifte Lebben gedaan , dat zij het voornemen hadden met elkander een huwelijs aan te gaan en dat de eerste afkondiging aldaar heeft plaats gehad op den 3 Julij 1870;

dat de g<ul. de voltrekking van dat huwelijk heeft gestuit bij exploit van den deurwaarder J. Belhe, te Zierikzee, van 7 Julij 1870, aan de eischers beteekend, en zulks op grond, dat de eischeres bij een vonnis Van de Arrorid.-Regtbank te Middelburg van 18 Mei 1860 ter zake van overspe, met den eischer J. zou zijn veroordeeld , en een huwelijk tusschen hen zou zijn verboden bij art. 89 B. W.;

0. in regten:

dat de gel. de niet-ontvankelijkheid van den gedauen eisch op drie gronden heeft beweerd;

0., dat de eerste dier gronden is, dat de eischeres, volgens het Voormelde ronnis der Regtbank te Middelburg, in het huwelijk is verbonden met S., en zij, om de opheffing der stuiting te vorderen, nad behoortn te bewijzen, dat zij in het huwelijk kan treden , dat 'S, dat haar huwelijk met S. is ontbonden;

0., dat, volgens art. 122, in de acte van stuiting alle middelen moeten worden uitgedrukt, waarop de stuiting gegrond is , en geene nieuwe middelen mogen worden voorgedragen , voor zooverre dezelve niet na de «uiting mogten zijn opgekomen ;

dat de ged., zoo hij, op grond van een reeds bestaand huwelijk van e eischeres, het voorgenomen huwelijk met den eischer had willen uiten, dit middel bij de acte van scheiding had moeten uitdrukken, l ..Ij heeft gedaan; terwijl bovendien het overleggen van

volt tr8 'an de ont'^nd'ng van het vroeger huwelijk eerst vóór de stanrf6 a" ^et huwelÜk aan den ambtenaar van den burgerlijken

niet tp11'061 ' 'aats höbben, en dus het ontbreken van zoodanig bewijs fin r ia". kan hebben, dat de eischers in hun eisch tot ophef-

b ler stuitmg niet-ontvankelijk zouden zijn;

vanli'pirwv. tweede door den ged. opgeworpen grond van niet-ontvan h * -fc ' daa'in bestaat , dat de eischers moeten geacht worden lane un '•Tgenomen huwelijk te hebben afgezien, door een zoo ° n K' ° 'aten verloopen na de afkondigingen , dat van dezelve „ n ,rlJI< meer kan worden gemaakt, en de eischers derhalve

n e ang meer bij de opheffing der stuiting hebben;

loon' 'er°",trent> dat voorzeker, uit hoofde meer dan één jaar is vervor|U'Se^'! dö ee.rste huwelijks-afkondiging en het instellen der ering oor de eischers, een huwelijk tusschen hen niet voltrokn mag^ worden, dan nadat alvorens nieuwe afkondigingen zullen gedaan zijn ; doch dat dit niet belet, dat de eischers, die door het nstellen der vordering toonen niet van het aangaan van een huwehebben ^ "' W6' degel'jk het °Pheffeu der stuiting belang

0. toch, f!at, zoolang de stuiting niet is opgeheven , het den ambtenaar van 'Ion burgerlijken stand niet geoorloofd is ook na nieuwe afkondigingen het gestuite huwelijk te voltrekken, terwijl na opheffing der stuiting de eischers , wel is waar, verpligt zouden zijn , alvorens het huwelijk voltrokken kan worden , nieuwe afkondigingen te doen plaats hebben; doch de ged. dan niet meer op den thans aangevoerden grond het huwelijk zoude kunnen stuiten, als zijnde dan het vonnis tot opheffing der stuiting eene gewijsde zaak tusschen partijen ;

O., dat derhalve ook deze tweede grond der Regtbank onaannemelijk voorkomt;

he'd"' dat Sed. nog, doch alleen bij pleidooi, de niet-ontvankelijkKroiidVanrt e'sc'lei's in de ingestelde vordering heeft beweerd, op den'moeten 'C e'sc'lers eeQ bewijs der huwelijks-afkondiging hadhuwelijk 'cl°ver!eSSen , daar de Regtbank geene stuiting tegen een

O., dat, il ''lijkt voorgenomen te zijn, kan opheffen;

facta overw tus°chen partijen, volgens het hierboven quoad

had, het ov^]e"J'*aststaat> dat er eene afkondiging heeft plaats gegeacht worden en dul"" v",! bewi->S der afkondi«inS onnoodig kan kelijkheid a=n de Restbant voorgestelde grond van niet-ontvan-

0. nu teii aanzien der inZtelT .voork°mt;. f . . . hebben beweerd, dat do eischer * vorderlnü "lve> dat de eischers

overspel met de eischeres is veroo deeW medeP'f^be'd aa"

rf«- «Srss -zssttr

uitsliiït H u ge • L f S Va" da gegrondheid de? stuiting, zich Middel? , °P 6611 V°nuis der Arrond.-liegtbank te

va. h 'Y8' T** kamerf' V°nmS;e"de ^ correctionnele zaken, haar ! eischeres tot straf veroordeeld is ter zake van het door aar gepleegd wanbedrijf van overspel, en aangevoerd heeft, dat, vol-

eenl VOnnis ' de perS00n • met Wien z'j toen Overspel had

ij? ' en die mitsdien haar medepligtige is, geweest is J„ zijnde fezelfde perron als de eischer;

O., dat, volgens art. 89 B. W., een persoon, die bij regterlijk vonnis van overspel is overtuigd, nimmer met den medepligtige aan dat overspel in het huwelijk mag treden;

0., dat derhalve, terwijl het door voormeld vonnis der Arrond.Regtbank te Middelburg bewezen is, dat de eischeres bij regterlijk vonnis van overspel is overtuigd, behoort onderzocht te worden, of de eischer als haar medepligtige moet worden beschouwd;

0., dat bij hetzelfde vonnis geeri ander feit als bewezen is aangenomen , dan dat de bekl. in den loop der maand Jan. 1860 met een ander manspersoon dan haren echtgenoot vleeschelijke gemeensclian heeft gehad;

0., dat de Regtbank te Middelburg in voormeld vonnis wel overwogen heeft, dat de getuige J., zijnde dezelfde persoon als de eischer, ter teregtzitting onder eede verklaard heeft, dat hij in den loop van Jan. 1860 vleeschelijke gemeenschap met de nu eischeres heeft gehad, en voorts dat de toenmalige bekl. die vleeschelijke gemeenschap heeft erkend, tevens bekennende, dat die heeft plaats gehad, tijdens zij nog met S. in het huwelijk was verbonden; doch dat, waar de Regtbank in het ingeroepen vonnis niet uitdrukkelijk heeft uitgemaakt , dat de manspersoon, hierboven bedoeld, de tegenwoordige eischer is, ook de Regtbank, aan wier oordeel de onderhavige vordering is onderworpen, tot dergelijke gevolgtrekking niet mag komen;

0., dat derhalve het beroepen vonnis geen bewijs oplevert van de medepligtigheid van den eischer aan door de eischeres gepleegd overspel, en dat, bij gebrek aan andere bewijsmiddelen , waaruit van die medepligtigheid blijkt, niet bewezen is, dat de eischer medepligtig is geweest aan dat overspel;

O., dat, vermits zonder wettig bewijs de hier bedoelde medepligtigheid niet mag aangenomen worden, het uitgedrukte middel van stuiting van het huwelijk der eischers is ongegrond en de gevraagde opheffing moet bevolen worden;

O. ten aanzien van do kosten van het geding:

dat de ged. beweerd heeft, dat ook , wanneer de vordering des eischers toegewezen werd, hij nooit tot betaling der kosten zou kunnen veroordeeld worden , daar deze is eene poena temere litigantium, wat van het Openb. Min. nooit kan gezegd worden;

0., dat de bepaling van art. 56 B. R., dat, al wie bij vonnis in het ongelijkgesteld wordt, in de kosten zal verwezen worden, is algemeen en op dezen regel ten aanzien van het Openb. Min., waar dit als hoofdpartij werkzaam is, geene uitzondering wordt gemaakt;

0., dat te minder grond is aan te nemen, dat zoodanige uitzondering in de bedoeling des wetgevers zou gelegen hebben, daar in art. 124 B. W. uitdrukkelijk bepaald is, dat het Openb. Min. bij afwijzing der stuiting niet tot vergoeding van kosten, schaden en interessen kan verwezen worden, doch dergelijke bepaling omtrent de proceskosten nergens te vinden is ;

Gezien artt. 122 en 124 B. W., 801, 802 en 56 B. R.;

Heft op de stuiting enz.;

Veroordeelt den ged. in de kosten.

(Gepleit voor de eischers Mr. J. M. Isebrée Moens.)

Het Hof enz.,

Gelet op de conclusiën enz. ;

Gehoord de pleidooijen;

Overwegende ten aanzien der daadzaken en gevoerde procedures: dat, gelijk tusschen partijen is erkend enz.;

dat de officier van justitie van dat vonnis is gekomen in hooger beroep voor het Hof, voor hetwelk de proc.-gen. de zaak heeft vervolgd ;

dat door dezen tot vernietiging van het beroepen vonnis , tot nietontvankelijk- , immers ongegrond-verklaring van den eisch tot opheffing en verwijzing van de geïntimeerden in al de kosten van beide instantiën is geconcludeerd ; terwijl van de zijde van de geïntimeerden is gevraagd bevestiging van het vonnis en verwijzing, zoo niet van den officier van justitie, alsdan van den Staat, in de bij het arrest vast te stellen kosten ;

En ten aanzien van het regt:

0., dat de bij het beroepen vonnis aangenomen stelling van de geïntimeerden hierop nederkomt, dat het erkende strafvonnis is gewezen tegen de eerste geïnt. alleen ; dat het vonnis niets anders bewijst dan dat zij overspel begaan heeft; dat in hot vonnis geene uitspraak omtrent eenen medepligtige gevonden wordt; en dat de wet, deze uitdrukking van «medepligtige» bezigende, de elementen van strafregterlijke medepligtigheid verstaan heeft, welke ten aanzien van den tweeden geïnt. niet aanwezig zijn ;

0. dienaangaande, dat in den zamenhang der wetgeving de schending van de huwelijkstrouw is eene handeling , waaraan burgerregterlijke gevolgen verbonden worden, en diezelfde handeling tot toepassing van straf leiden kan;

0., dat de burgerlijke wet, vermits de handeling twee handelende personen heeft, vermits zij complex is, in de artt. 89 en 956 B. W. niet alleen den overspeler en de overspeelster, maar ook hunne medepligtigen als aan het regt onderworpen zamenvat, en tegen hen gelijkelijk de verbodsbepalingen doet gelden;

O., dat de voorwaarden der strafvordering en der straftoepassing wegens overspel, alhoewel hetzelfde feit den grond der regtschennis oplevert, een van het burgerlijk regt wel te onderscheiden kenmerk dragen, zoodat de vervolging tegen eene enkele persoon kan aangelegd worden, en zelfs tegen de bijzit van den overspeligen man geene vervolging toekomt;

O., dat dienvolgens het begrip van medepligtigheid volgens strafregt niet kan worden overgebragt in het burgerlijk regt, om den zin van de in art. 89 gebezigde uitdrukking «medepligtige» vast te stellen; en de uitdrukking dan ook niets anders bedoelt als de persoon , waarmede de echtgenoot het overspel begaan heeft;

0. nu , dat het bewijs eener daadzaak, naar de bepaling van art. 1955 B. W., in een burgerlijk geding uit een strafvonnis kan verkregen worden , en dat zulks in het onderwerpelijk geval plaats heeft, vermits het overgelegde strafvonnis van 18 Mei 1860 de bewezen daadzaak vaststelt, dat de eerste geïnt. met den bij name aangeduiden tweeden geïnt. in Jan. 1860 overspel begaan heeft;

0., dat de eenzelvigheid van den persoon niet wordt ontkend; dat de bewering, als zou de daadzaak, wel in de beweegredenen, maarniet in het dictum van het strafvonnis opgenomen , daarom tegen den tweeden geïnt., als geene partij in het geding, niet mogen aangewend worden , hare wederlegging vindt vooreerst hierin, dat de stuiting van huwelijk is gerigt tegen de vrouw en derhalve reeds afdoende is; en voorts hierin, dat de beweegredenen en de beschikking van een 'vonnis een zamenhangend geheel van regterlijke uitspraak vormen ; dat de strafschuldigheid van den tweeden geïnt. in de beschikking van het vonnis niet voorkomen kon , omdat hij niet vervolgd werd'; dat in het tegenwoordig geding het feit der cohabitatie aan den tweeden geïnt. wordt tegengeworpen, zoo als dit uit het strafvonnis bewezen wordt, en hij, zelf als eischer optredende, het feit der cohabitatie door geen tegenbewijs , hetwelk voor hem openstond, heeft ontzenuwd;

d?t in de tegenwoordige instantie de gronden van niet-ontvankelykheid, die in eersten aanleg geput waren uit het niet verbroken zijn van bet huwelijk der eerste geïnt., uit de tardieve dagvaarding tot opheffing, uit het gemis van overlegging der acte van afkondiging zijn losgelaten , en het Hof dezelve mitsdien kan voorbijgaan; Op deze gronden ;

Doet te niet het beroep en het vonnis, door de Regtbank te Zierikzee gewezen ;

En, op nieuw regt doende,

Ontzegt aan de geïntimeerden enz.;

Verwijst hen in al de kosten.

(Gepleit voor geïntimeerden Mr. F. M. C. van Deinse.)

; De pro-deo aanvrage tot cassatie is door den Hoogen Raad afges wezen.

ARROJNTDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ASSEN.

Burgerlijke kamer.

Zitting van den 3 Maart 1873.

Voorzitter, Mr. D. H. Westra.

Eerste htpotheekhoüder. — Onherroepelijke volmagt.

Beding van art. 1223, al. 2, B. W. — Eisch tot ontbin-

ding der overeenkomst van koop en verkoop.

Heeft de eerste hypotheekhouder, ten einde van de hem gegevene onherroepelijke volmagt genot te hebben, het regt wegens wanbetaling van den kooper ontbinding der koop-overeenkomst te eischen f — Ja.

De Crediet-Vereeniging, te Amsterdam gevestigd en over het dienstjaar 1872/73 een patent hebbende aangevraagd, doch tijdens het uitbrengen der dagvaardingen nog niet verkregen, eischeres procureur Mr. J. A. "VVillinoe Gratama ,

tegen

T. R. Rossing, arbeider, wonende te Nieuw-Buinen, gemeente Borger, gedaagde, toegelaten bij beschikking dezer Regtbank van den 4 Nov.' 1872 om zich, ter zake dezer vordering, kosteloos in regten te verweren, procureur Mr. A. Vos,

en tegen

B. S. Volders, landbouwer, wonende te Mussel, gemeente Onstwedde mede-gedaagde, procureur Mr. A. Vos.

De conclusie der eischeresse van den 23 Sept. 1872 strekt daartoe: het mitsdien der Regtbank behage, wat den eersten ged. betreft te verklaren ontbonden de overeenkomst van koop en verkoop van' de in de conclusie gemelde onroerende goederen, op den 9 Oct. des jaars 1865 gesloten, krachtens proces-verbaal van publieke veiling, op dien datum , ten overstaan van den notaris Jhr. Mr. A. W. van Holthe tot Echten, te Assen, en getuigen verleden, zijnde geregistreerd, met al de wettige gevolgen van dien; en, wat den tweeden ged. betreft, hem te veroordeelen om de genoemde ontbinding te gehengen en té gedoogen; met veroordeeling van den eersten ged. in de kosten van het regtsgeding, en, bij tegenspraak van den tweeden ged., met veroordeeling van dezen in de kosten , op zijne tegenspraak gevallen ; alles onder reserve van de regten der eischeresse op beide gedoagdenj en met magtiging op de eischeresse om het ten deze te wijzen vonnis, zoo noodig, in de publieke registers te doen inschrijven , terwijl de betrokken bewaarder der hypotheken gehouden zal zijn dat vonnis, op vertoon der grosse daarvan, in de bedoelde registers in te schrijven.

De conclusie van den ged. Rossing van den 21 Oct. 1872 strekt daartoe:

het der Regtbank moge behagen haar in de ingestelde vordering te verklaren niet-ontvankelijk, of wel haar die te ontzeggen cum expensis.

De conclusie van den ged. Volders van den 28 Oct. 1872 strekt daartoe :

het der Regtbank moge behagen der eischeresse de ingestelde actie te ontzeggen of wel haar daarin te verklaren niet-ontvankelijk , met veroordeeling in de kosten.

De nadere conclusie der eischeres van den 11 Nov. 1872 tegen den ged. Rossing strekt daartoe:

dat zij verklaart te persisteren bij haren eisch en conclusiën.

De nadere conclusie der eischeres van den 11 Nov. 1872 tegen den ged. Volders strekt daartoe :

dat zij verklaart te persisteren bij hare vordering en conclusiën.

De nadere conclusie van den ged. Volders van den 25 Nov. 1872 strekt daartoe :

het der Regtbank moge behagen de op den 28 Oct. 1872 door den ged. Volders genomene conclusie toe te wijzen.

De Regtbank enz.,

Gehoord de adstructie der conclusiën, voor de eischeres door haren procureur, voor den ged. Rossing door Mr. J. Linthorst Homan , advokaat te Assen, en voor den mede-ged. Volders door Mr. H. van Lier , advokaat te Assen ;

Gezien de bovenvermelde dagvaardingen en de verdere stukken van het geding, voor zooveel noodig geregistreerd;

Overwegende ten aanzien der daadzaken: dat de eischeresse de gedaagden voor deze Regtbank heeft geroepen, met den in hare eerst vermelde conclusie breeder omschreven eisch tot ontbinding van de overeenkomst van koop en verkoop der gelibelleerde onroerende goederen , op de volgende gronden :

dat de eischeres, krachtens onherroepelijke volmagt, haar verleend bij acte, op den 7 Mei des jaars 1864 voor den notaris J. Heppener, residerende te Borger, en getuigen verleden , zijnde geregistreerd op den 9 Sept. en 9 Oct. des jaars 1865 , in publieke veiling heeft gebragt eene plaats bouwland, hooiland, veen- en heidegronden , met daarop staande behuizing, alle gelegen te Mussel en Omersberg, kadastraal bekend in de gemeente Onstwedde in sectie C, n"8. 948, 949, 947, 950, 112, sectie M, n08. 445, 445a, 4456, 445c, 446, groot te zamen 9 hectares, 42 ares en 50 centiares, aan den mede-ged. B. S. Volders in eigendom toebehoorende, maar aan de eischeresse bij meergemelde acte hypothecair verbonden, en zulks tol verhaal eener schuld, toen groot f 4300 , met de achterstallige renten en kosten;

dat de geJ. T. R. Rossing van dat in veiling gebragte onroerend goed kooper is geworden voor eene som van f 4358, die reeds lang hadden moeten zijn betaald , doch in de betaling waarvan hij steeds achterlijk is, hoewel herhaaldelijk daartoe in der minne aangemaand en op heden den 30 Aug. 1872 gesommeerd;

dat, toen de tijd van feitelijke levering van het verkochte d&ir was zijnde toen het onroerend goed door den mede-ged. Volders bewoond'

s^wï8'i,dr ^

dat cle ged Róssing^ de kooper, daarop den mede-ged. Volders voor de Regtbank te Winschoten heeft doen dagvaarden , ten einde het gekochte te ontruimen of feitelijk te leveren;