«dat toch dat aïtikel geenszins in dien zin is op te vatten, die tot de meest absurde gevolgtrekkingen zou leiden; maar de geest van de usantie, die den herwissel invoerde, als van zelf medebrengt, dat die ook van wel geaccepteerde, maar van non-betaling geprotesteerde wissels gevorderd kan worden.»

Het mag in waarheid vreemd genoemd worden, dat eene stelling, waarvan het Hof in 1867 zeide, dat zij tot de meest absurde gevolgtrekkingen zoude leiden, door datzelfde Hof in 1870 in dezelfde zaak wordt aangenomen.

De laatste beslissing van het Hof van 1870 is dan ook , naar het eerbiedig oordeel van de appellanten, geheel onhoudbaar.

Het Hof begint met aan te nemen (en teregt), dat de usance omtrent den herwissel betrof van non-betaling alléén, als van non-acceptatie en non-betaling geprotesteerde wissels, en dat die usance nooit bij wettelijke verordening is afgeschaft. Doch het doet daarop volgen, dat de vroegere usance door eene latere is gewijzigd, en dat, terwijl vroeger protest van non-betaling voldoende was, thans protest van nonaceeptatie en van non-betaling noodig is. Van deze wijziging der usance zoude blijken uit art. 69 der manier van procederen van 1785 en uit eene resolutie van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van 12 Febr. 1796.

De appellanten kunnen zich met die beschouwing volstrekt niet vereenigen.

De verordening van 1785, regelende de manier van procederen, betreft natuurlijk alleen het procesregt, en heeft niet tot doel het materiële regt te wijzigen.

Dat in art. 69 van die verordening de woorden non-acceptatie en non-betaling worden gebezigd, geschiedt alleen om aan te duiden, wat meestal het geval zal zijn (id quod plerumque fit), namelijk nonacceptatie en non-betaling, ook om aan te duiden, dat non-aeceptatie alléén niet voldoende is, omdat het kan zijn, dat niet worde geaccepteerd en toch betaald. M§n moet dus de non-betaling afwachten, en eerst daarna den wissel doen retourneren en herwissel vragen; maar of vooraf geaccepteerd zij of niet, is daarvoor volmaakt onverschillig.

Evenmin blijkt van eenige verordening der oud-usance uit de resolutie van 12 Febr. 1796 , die, met het oog op de toenmalige tijdsomstandigheid , den herwissel voor eenige wissels tijdelijk op 1 pet. 's maands bragt. In het appointemént van 31 Aug. 1867 wordt die resolutie eveneens besproken, en daarin geene wijziging van de vroegere usance gezien. Maar bet vonnis van 2 Dec. 1870, die resolutie van 1796 besprekende, vervalt in eene groote inconsequentie, door te zeggen: «dat er geene enkele reden denkbaar is, waarom de vermindering tot l pet. 's maands bij gemelde resolutie aan de trekkers van niet-geaccepteerde en niet-betaalde wissels zou worden toegestaan, en niet aan de trekkers van wei-geaccepteerde, doch niet-betaalde wissels.

Die woorden hadden het Hof er toe moeten leiden den herwissel ook voor wei-geaccepteerde, maar met protest van non-betaling retournerende wissels aan te nemen, want er is werkelijk geene enkele reden van onderscheiding denkbaar.

Bovendien leidt de nieuwe leer van het Hof tot zeer absurde gevolgtrekkingen, zoo als in het appointement van 31 Aug. 1867 reeds wordt opgemerkt. Om maar één voorbeeld aan te halen, zou van wissels op zigt, bij welke geene acceptatie te pas komt, en dus een protest van non-acceptatie eene onmogelijkheid is, nooit herwissel verschuldigd kunnen zijn. En toch is de ratio legis voor de poenaliteit geheel dezelfde.

De appellanten vertrouwen dus, dat de Hooge Raad zal omhelzen de zoo juiste leer van het Hof van 31 Aug. 1867. Die leer is in werkelijkheid de ware, en het vonnis van 2 Dec. 1870 bevat eene onderscheiding, waaraan tot dusverre nooit door iemand in Suriname was gedacht geworden.

De usance omtrent den herwissel betrof alle met protest van nonbetaling retournerende wissels, om het even of zij te voren waren geaccepteerd of niet. Die usance is aldus blijven bestaan, totdat zij door de invoering der nieuwe wetgeving (1 Mei 1869) vervallen is.

Ten bewijze hiervan beroepen de appellanten zich niet alleen op het appointement van 31 Aug. 1867, maar ook op het advies van de commissie van regtsgeleerden, die den gouverneur heeft gediend van consideratie op de ontwerpen der staatscommissie, ingesteld bij Kon. besluit van 27 Sept. 1852, n°. 46. Die commissie wilde de bestaande usance (ofschoon tot een verminderd bedrag van 10 pet.) in de nieuwe wetgeving opnemen, en zoowel uit het artikel, dat zij voorstelt op art. 165 ontwerp Wetboek van Koophandel te doen volgen, als uit de daarop gegeven toelichting, blijkt duidelijk, dat het enkele protest van non-betaling volgens de usance voldoende was.

Opmerking verdient het, dat dit advies van den geachten regtsgeleerde uit de kolonie reeds werd nitgebragt in 1862 , en men daarbij dus niet het oog kan hebben gehad op het tegenwoordige proces. Maar het wordt daar als vaste en onomstootbare usance aangenomen, dat het protest van non-betaling voldoende is, en het is die usance , die men in het nieuwe regt wil overbrengen..

Voor den geïnt. is hierop bij memorie geantwoord:

Reeds vóór den aanvang van het tegenwoordig regtsgeding heeft de geïnt. zich bereid verklaard tot betaling van den ten processe bedoelden wisselbrief van ƒ3000, met interessen en kosten. Het geschil heeft in eersten aanleg alleen geloopen en loopt ook nu in hooger beroep alleen over de vraag, of hij ook verschuldigd is de van hem gevorderde 25 pet. voor herwissel, dus over een bedrag van minder dan ƒ 1000. Het gevolg hiervan is, dat het vonnis a quo is gewezen in het hoogste ressort, en dat een hooger beroep daarvan is nietontvankelijk.

Maar wat daarvan zijn moge, het dictum van het vonnis, voor zoover het door de appellanten in hooger beroep wordt bestreden, is volkomen juist, en de daartegen aangevoerde grieven zijn blijkbaar ongegrond.

Wel is de geïnt. het niet eens met de leer van het Hof, dat die vordering van 25 pet. voor herwissel zou worden gewettigd door eene vroeger in de kolonie bestaan hebbende usance; maar hij acht het onnoodig zich thans reeds te verdiepen in eene wederlegging daarvan, omdat in ieder geval de laatste overwegingen van het vonnis, waarin de ratio decidendi van het Hof gevonden wordt, op zich zelve reeds voldoende zijn om het dictum te regtvaardigen.

De geïnt. behoudt zich echter de bevoegdheid voor om op die bijzonderheden, zoo noodig, later bij de mondelinge voordragt terug te komen.

De vraag is: kan 25 pet. voor herwissel alleen gevraagd worden, indien de wissel is geprotesteerd van non-acceptatie en van non-betaling ? Of is protest van non-betaling daartoe voldoende ?

Wat ook vroeger het gebruik moge hebben medegebragt, zoowel art. 69 van de manier van procederen van 1785 als de resolutie van 12 Febr. 1796 spreken zeer duidelijk van protest van non-acceptatie en van non-betaling; en het Hof heeft hieruit zeer teregt afgeleid , dat derhalve het enkel protest van non-betaling niet voldoende is.

De appellanten zeggen nu wel, dat de manier van procederen alleen spreekt de id quod plerumque fit, en dat daarin gewag wordt gemaakt van de beide protesten, om aan te toonen, dat non-aeceptatie alleen niet voldoende is.

jMaar, al wilde men het eerste ook aannemen, dan blijft het toch

altijd waar, dat de poenaliteit, die strikt moet worden uitgelegd , alleen voor dit geval gegeven. wordt. En wat het tweede betreft, komt het der geïnt. niet duidelijk voor, waarom acceptatie en betaling wel kunnen beteekenen alleen betaling, maar niet alleen acceptatie.

De appellanten spreken voorts nog van absurde gevolgen. Maar al waren die gevolgen inderdaad zoo absurd als de appellanten zeggen, wat echter niet wordt toegegeven, dan zou dat toch nog geene reden zijn otn in de manier van procederen en in de resolutie van 1796 iets anders te lezen dan wat er zeer duidelijk in staat.

De geïnt. moet ten slotte nog eene opmerking maken op de conclusie van do appellanten. Zij vorderen vergoeding van schade, die zij zouden hebben geleden door het verzet van den geïnt. Voor zooverre echter die schade in iets anders moet bestaan dan in de renten van het wissel bedrag, blijkt daarvan hoegenaamd niets, en zou bovendien de geïnt. niet verpügt zijn tot betaling daarvan.

De Hooge Raad enz.,

Ten aanzien der daadzaken, zich vereenigende met, én overnemende de daartoe betrekkelijke overwegingen van het arrest a quo; en voorts

Overwegende, dat de appellanten bij hunne memorie van grieven hebben verklaard en daarvan acte hebben gevraagd, dat zij laten varen de door hen in eersten aanleg en ook in de acte van appel vooropgestelde exceptie- van niet-ontvankelijkheid, daarop gegrond, dat de geïnt. niet zoude zijn bevoegd tegen de uitvoering van het appointement van parate executie, voor zooveel betreft het bedrag van den herwissel, op te komen door verzet, en dat zij wel mogen lijden, dat het vonnis van 2 Dec. 1870 op dit punt zooveel noodig worde bevestigd; en zich dienvolgens daarbij hebben bepaald tot hun ée'nig, alsnu overgebleven bezwaar tegen dat vonnis, voor zoover daarbij is ontzegd hunne in eersten aanleg genomen subsidiaire conclusie , en alleen bestreden 's Hove's beslissing omtrent den herwissel; dat, naar aanleiding daarvan, door den geïnt. bij zijne memorio van antwoord is vooropgesteld de exceptie van niet-ontvankelijkheid in hooger beroep, op grond, dat het geschil in eersten aanleg alleen heeft geloopen, en nu ook in hooger beroep alleen loopt over de vraag, of de geïnt. ook is verschuldigd de gevorderde 25 pet. voor herwissel, en dus over een bedrag van minder dan ƒ1000 ; en voorts subordinaat zijn bestreden de tegen het dictum van het vonnis, voor zoover de appellanten in hooger beroep zich daarover beklagen, door hen aangevoerde grieven; en dat, na ter openbare teregtzitting door partijen genomen cocclusiën, de zaak van wederzijde is bepleit;

Ten aanzien van het regt, en in de eerste plaats voor wat betreft de uoor den geïnt. opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep:

O., dat het hooger beroep van alle vonnissen in burgerlijke zaken, door het Hof in Suriname gewezen , is toegelaten in zaken , welker onderwerp de waarde van ƒ 1000 te boven gaat; en dat derhalve het al of niet gegronde der opgeworpen exceptie alleen daarvan afhangt, of het onderwerp van dit geding al of niet te boven gaat gezegde som?

O., dat tusschen partijen is buiten geschil, dat het onderwerpelijk gedmg betreft een door den geïnt. gedaan verzet tegen een door de appellanten gedaan executoriaal beslag, mede betreffende de bedoelde wisselschuld van f 3U00, en wel op grond, dat in deze niet bij parate executie zoude mogen worden geageerd; en dat, alleen voor het geval, dat het Hof mogt oordeelen, dat de appellanten wel bij parate executie mogten procederen , de geïnt. daarbij dadelijk heeft aangeboden te betalen aan den app. den geheelen wissel, groot ƒ 1000, met de verschuldigde interessen en kosten, mits in algeheele voldoening van dien wissel, als achtende zij zich ongehouden herwissel te voldoen;

O., dat (geheel in overeenstemming daarmede) de geïnt. bij het vonnis a quo in zijne primaire vordering is verklaard niet-ontvankelijk ; en dat, voor wat aangaat zijne subordinate conclusie, hij alleen is verklaard goed opp., voor zoover betreft het meergenoemde bedrag van ƒ 750 voor herwissel met de interessen, doch kwaad opp., voor zooveel aangaat de overige door hem betwiste posten; dat derhalve, volgens het exploit van verzet, den grondslag der vordering, waarnaar alleen de waarde van het onderwerp van het geding moet worden beoordeeld, de hoofdvordering bedraagt veel meer dan ƒ1000; en dat daartegen niets afdoet, dat het eigenlijk punt van verschil tusschen partijen slechts betrof, den herwissel, en evenmin dat door den geïnt. subordinaat was aangeboden de voldoening daarvan;

0-, dat mitsdien de meergenoemde exceptie van niet-ontvankelijkheid in hooger beroep is ongegrond;

Verwerpt haar;

Ten aanzien der zaak ten principale, het al of niet gegronde van het ingestelde hooger beroep, zoo als dit nader door de appellanten bij hunne memorie van grieven is beperkt, dat het éénig tegen het vonnis a quo aangeyoerd bezwaar betreft de daarbij gegeven beslissing, dat de herwissel van 25 pet. door den geïnt. in casu niet zoude zijn verschuldigd aan de appellanten , omdat de ten processe bedoelde wissel niet is geprotesteerd zoowel van non-acceptatie als van non-betaling beide, maar van non-betaling alleen ; en dat derhalve alles in deze afhangt van de beslissing der vraag, of, zoo als de appellanten beweren, daarvoor is voldoende het protest van nonbetaling ?

O. daaromtrent, dat der appellanten bewering berust op de stelling, dat de daarvoor door hen ingeroepen usancie alsnog in de kolonie Suriname zoude hebben bestaan tijdens het door hen ingestelde verzet, geschied vóór de invoering der nieuwe wetgeving in die kolonie;

O., dat bij het vonnis a quo (op grond van een naauwkeurig onderzoek, uiteengezet in de daartoe betrekkelijke overwegingen , waarmede de Hooge Raad zich geheel vereenigt) is aangenomen, dat, volgens de in 1738 en 1739 in de kolonie Suriname vigerende usancie, voor de 25 pet. herwissel alleen werd gevorderd, dat de wissel met protest retourneerde, waaronder niet anders kan worden verstaan dan protest van non-betaling, en derhalve volgens die usancie niet werd vereischt een protest van non-acceptie, en dat de juistheid daarvan door de appellanten volkomen is erkend;

O., dat eveneens door het Hof, in overeenstemming met de appellanten, teregt is erkend, dat deze usancie nimmer daarna bij wettelijke verordening, met uame niet bij placaat van 10 Febr. 1738, beschouwd in verband met de notificatie van 12 Dec. 1739 , is ingetrokken of gewijzigd; doch dat tevens door het Hof is beslist: «dat voldoende blijkt, dat de usancie sedert zoodanig is gewijzigd, dat een herwissel van 25 pet. niet was verschuldigd van alle met protest retournerende wissels, maar alleen van die wissels, die, eerst van non-acceptie geprotesteerd , later mede van non-betaling worden geprotesteerd» ; en dat derhalve het al of niet gegronde van der appellanten bezwaar i tegen een gedeelte van het vonnis a quo alleen daarvan afhangt, of deze laatste beslissing al of riet is onaannemelijk ?

O. dienaangaande, dat, o... het wegens herwissel verschuldigde te kunnen bekomen, het naar den aard der zaak en naar de algemeene regelen van wisselregt (met name ook gehuldigd bij het Nederlandsch Wetboek van Koophandel, de artt. 186 en 187, en eveneens bij het met den 1 Mei 1869 in de kolonie Suriname van kracht geworden Wetboek van Koophandel, de artt. 169 en 170, genoeg is, dat niet is betaald op het tijdstip, waarop betaling kan worden gevorderd, en dat dit tijdstip voor een geaccepteerden wissel is het tijdstip, waarop bij den wissel is bepaald dat zou worden betaald;

' O., dat dan ook, waar is geaccepteerd, een protest van non-acceptie ' niet denkbaar is , maar slechts wanneer in dat geval niet wordt be¬

taald, protest van non-betaling kan in aanmerking komen;

O., dat, vermits ook eene usancie in redelijken zin, overeenkomende met de algemeene regelen van regt, moet worden opgevat, het in het onderwerpelijk geval volkomen voldoende was voor het bestaan van het regt op den herwissel van 25 pet., dat er was geprotesteerd van non-betaling;

O., dat deze opvatting der usancie ook daarin steun vindt, dat, zoo als uit overgelegde authentieke bescheiden blijkt, de commissie voor de nieuwe wetgeving in de kolonie Suriname, iu der tijd ingesteld, heeft in overweging gegeven, na art. 165 van het ontwerp van het Wetboek van Koophandel, destijds in beraadslaging , te doen volgen zeker artikel omtrent hetgeen, behalve de vergoeding, bij de wet te bepalen, als poenaliteit wegens wissels, die met protest in de kolonie zouden terugkomen, zou kunnen worden gevorderd; en dat in bedoeld voorgesteld artikel, zoomede in de bijgevoegde memorie van toelichting, gedagteekend 4 Julij 1862, alleen wordt gevorderd, dat de wissels terugkomen met protest van non-betaling; terwijl uit gezegde memorie almede blijkt, dat aan de vordering van non-acceptatie en non-betaling beide, die in de ter zake betrekkelijke plaksten en notificatiën voorkomt, geenerlei gowigt wordt gehecht, maar enkel op het aanwezig zijn van protest van non-betaling wordt gedrukt;

O., dat op deze gronden de beslissing van het Hof op gemeld punt is onaannemelijk , en dat mitsdien der appellanten bezwaar is gegrond;

Regt doende enz.,

Verleent aan de appellanten de door hen verzochte acte;

Doet te niet het vonnis van het Hof van Justitie in Suriname val) den 2 Dec. 1870, tusschen partijen gewezen, en waarvan hooger beroep , zulks voor zooverre daarbij de opp., nu geïnt., is verklaard goed opp. tegen het voorgenomen executoriaal beslag op zijne roerende goederen, voor zooveel de geopposeerden, riu appellanten, bij het door hen gedaan bevel van betaling van den 21 Febr. 1870, ook de voldoening hebben gevraagd van den bij het vonnis bedoelden herwissel, ten bedrage van ƒ750, met de interessen daarvan ad 8 pet. 'sjaars van af den 16 Febr. 1867;

En, op nieuw regt doende,

Verklaart den nu geïnt. kwaad opp. tegen het zoo even gemeld voorgenomen executoriaal beslag;

Ontzegt den geïnt. dienvolgens zijn eisch en conclusie, ter eerster instantie gedaan en genomen;

Veroordeelt den geïnt. om aan de appellanten te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, door het verzet tijdens den geïnt. bereids aan hen veroorzaakt of nog te veroorzaken , ten bedrage van zoodanige som, als nader bij een op te maken staat zal worden vastgesteld ;

Verklaart, dat, indien dezelve de som van ƒ 150 te boven gaat, de geïnt. tot de voldoening daarvan zelfs bij lijfsdwang zal kunnen worden gedwongen;

Veroordeelt verder den geïnt. in de kosten van het regtsgeding, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen.

(Gepleit voor de appellanten Mr. H. M. van Andel, en voor den geïntimeerde Mr. A. de Pinto.)

PROVINCIALE GEREGTS HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND. 13nrga»lijhe hamer.

Zitting van den 10 November 1873.

Voorzitter, Jhr. Mr. F. W. A. Beelaerts van Blokland.

Raden, Mrs.: C. van Bell, H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt en S. H. Lette van Oostvoorne.

Aanvaring. — Artt. 5, n°. 1, 8 , n°. 3, en 12, n°. 3, van het reglement van politie voor de scheepvaart en vlotvaart op den Run. — Kon. besluit van 24 Jdnij 1869 (Stbl. n°. 106). — Verzoim.

Is in casu het afdoend bewijs geleverd, dat het overloopen van de» golfslag over het aangevaren schip en het zinken van het schip uitsluitend aan het aangevaren schip door het met'Verminderen zijner vaart is te wijten, en dien ten gevolge de bewuste ramp moet zijn veroorzaakt ? — Neen.

lo. schipper Mensinger, wonende te Keulen , gezagvoerder van de aan de Iveulsche stoomsleepvaart-maatschappij toebehoorende stoom* sleepboot Krajt;

2°. de Keulsche stoomsleepvaart-maatschappij(Gölnische DampfschlepP Schiffahrts Geselschaft), gevestigd te Keulen, appellanten, procureur Mr. C. J. FRAN9018,

tegen

D. Discry, wonende te Seilles bij Luik (in België), geïntimeerde > procureur J. II. C. Lisman.

Het Hof enz.,

Gehoord partijen in hunne ter rolle genomene conclusiën en gehoüdene pleidooijen;

Met opzigt tot de feiten en in eersten aanleg gevoerde procedures, zich gedragende aan en alzoo overnemende wat daaromtrent in he vonnis a quo, in verband met 's Hofs arrest van 13 Maart 1872, 1 vermeld : bij welk vonnis de eerste ge i., nu eerste app., is verooi deeld om aan den eischer, nu geïnt., te vergoeden alle kosten , schaden en interessen , bij hem bereids gehad en geleden en nog te hebben en ie lijden , door of ten gevolge van het breken en zinken van des eischers, nu geïntimeerden, schip Le Brutal, nader op '® maken bij staat, met uitvoerbaar-verklaring dier veroordeeling hij lijfsdwang, indien het bedrag der vergoeding f 150 te boven gaat, en met veroordeeiing des genoemden eersten ged. in de proceskosten, ook in die, welke vroeger waren gereserveerd; en bij welk vonnis de tweede ged., nu twee.ie app., aansprakelijk is verklaard voor du veroordeeling des eersten ged., en alzoo mede is veroordeeld tot1s1 goeding der schade en in al de kosten van het proces, met ontzeg ging aan den eischer van het meer door hem gevorderde; _ .

Overwegende, dat de eerste en tweede gedaagden van die uitspraa zijn gekomen in hooger beroep aan dit Hof, voor zooverre daarbU aan den eischer zijne vordering is toegewezen; concluderende, da , met vernietiging van het hooger beroep en van het vonnis a quo, alsnog de geïnt. in zijne vordering in haar geheel zal worden ve kleard niet-ontvankelijk, immers hem die zal worden ontzegd, veroordeeling der geïntimeerden in de kosten der beide instantiën, 00 in die, welke vroeger bij 's Hofs arrest van 8 Maart 1872 B" vonnis van den regter a quo van 21 Mei 1872 zijn gereservee- > tegen welke vordering der appellanten door den gemt. is geco deerd tot bevestiging van het vonnis a quo, met veroordee rag ^ appellanten in de kosten van het hooger beroep, daaronder fa