N°. 2865.

4'v?r«]1s ons echter tot het onderzoek te begeven, of de qualifile juist mag worden geheeten , lietgeen ik op de bij liet arrest ingevoerde gronden bevestigend zou meenen te moeten beantwoor- : n> m°et ik de aandacht van den Raad vestigen op eene quaestie j' vorm , op straffe van nietigheid voorgeschreven , welke ambts0jJ Ve aanleiding tot vernietiging zal moeten geven. Ik bedoel de nietPname in het bestreden arrest van art. 2 , al. 3 , der wet van 17 "ct- 1865. Wèl is opgenomen de eerste zinsnede van dit artikel, oudende de bedreiging der toegepaste geldboete, maar niet de derde wên? e''e' W0arbij de verbeurdverklaring is bedreigd , en krachtens do CaSU tle stra'' van ver^eurte der varkens is opgelegd. Daarls art. 211 Strafvord. geschonden; en het is op dezen grond, ver : .naraens den heer proc.-gen., de eer heb te concluderen tot 0D* van het bestreden arrest, voor zooveel de actie van het 'laar ^'n' betreft ' en dat de Kaad in zooverre de zaak verwijze ,ne r ,een aangrenzend Geregtshof, om op het bestaande hooger beroep, I betrekking tot de actie van het Openb. Min., op nieuw te worden ê' en afgedaan ; — de kosten te voegen bij die der eind-uitspraak.

5e Hooge Kaad enz., elet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie , en bestaande in :

• schending van de artt. 2ï8 en 229 Strafvord.;

• schending van de artt. 206 en 211 van hetzelfde wetboek, in ®r and met art. 1 van het Kon. besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl. ' J22) en art. 2 der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121); UI. schending van de artt. 206, 427, 437, in verband met art. 11, «trafvord.;

Genoegende, dat bij het bestreden arrest het eischend Bestuur der k r^,te .belastingen , in- en uitgaande regten en accijnsen niet-ontvan'Jk is verklaard in zijne ten deze ingestelde regtsvordering, met eroordeeling van hetzelve in de kosten in beide instantiën , door ! 2|jne tusschenkomst veroorzaakt;

G., dst, bij acte ter griffie van het Prov. Geregtshof in Limburg an 25 Junij 1866, de rijks-advocaat in Limburg, voor en namens jen minister van Kinanti. n, zich in cassatie heeft voorzien tegen het estreden arrest in zijn geheel, en mitsdien zoowel tegen evengemelde iiiet-ontvankelij k-ver klaring, als tegen het veroordeelend gedeelte van (at arrest, en ter bekwamer tijd eene memorie, houdende zijne Middelen van cassatie, heeft ingediend ;

0., dat genoemde rijks-advocaat , voor en namens als voren , bij acte ter griffie van den 21 Sept. 1866, heeft verklaard te desisteren yan gemelde zijne voorziening in cassatie; en dat door den lloogen Kaad op den 1 Oct. 1866, op de conclusiën van den proc.-gen., is bevolen, dat deze zaak, voor zoover betreft de voorzieningen cassatie van den minister van Finantiën, zal worden geroyeerd van de rol;

0., dat de req. tegen dat gedeelte van het bestreden arrest, waarbij [jet eischend Bestuur in zijne vordering niet-ontvankelijk is verklaard , niet in cassatie is gekomen, en mitsdien die niet-ontvankelijkverklaring geen onderwerp van behandeling in dit cassatie-proces uitmaakt , en in kracht van gewijsde is gegaan;

ftv. 1 Wat betreft de voorziening in cassatie, door den veroordeelde jhans eenige req.) ingesteld, dat deze, bij de daarvan opgemaakte e ter griffie , beperkt is tot dat gedeelte van het bestreden ar»st > waarbij hij, op de dagvaarding en het requisitoir van het

Penb. Min., is schuldig verklaard en veroordeeld; b6st'"' dat, tot ondersteuning van dit beroep, niet regtstreeks wordt siJe?en de allezins juiste, in casu plaats gehad hebbende toepasin v artt' 1 en 2 der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n>. 121), e™and met art. 1 van het Kon. besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl. c ' ~2) > niaar wordt beweerd, en wel bij de ontwikkeling van het rste middel, dat de onderwerpelijke vordering tegen den req. is [ingelegd door den minister van Finantiën en den officier van iusit'e gezamenlijk; dat, zoodra bij het bestreden arrest de minister ran Finantiën niet-ontvankelijk werd verklaard in zijne vordering Hierdoor de geheele grondslag dezer exceptionnele procedure verviel' en de req. van regtsvervolging had moeten zijn ontslagen, en zeer zeker het Openb. Min. niet-ontvankelijk verklaard in de vordering , zoo als die was ingesteld;

0. dienaangaande, dat in casu, uitgaande van het denkbeeld, dat Jj®t ten laste gelegde feit daarstelde eene overtreding , waartegen bij de wetten op het stuk van in- en uitgaande regten en accijnsen straffen waren bedreigd, ter zake van e'éne en dezelfde daad, tegen V511 req., blijkbaar met het oog op art. 247 der alg. wet van 26 ^ ug. 1822 (.~-tbL n". 38), twee verschillende actiën waren ingesteld, eene door het Bestuur, in casu beperkt tot verbeurd-verklaring, andere door het Openb. Min., tot toepassing van andere straften, name van principale gevangenis-straf, beiden gelijktijdig geinleerd, en bij ééne en dezelfde uitspraak beregt; de t. 'i C'at .^us ^'er bestonden twee zelfstandige regtsvorderingen , en het 8lVt- intlien (gelijk heeft plaats gehad) de regter oordeelde, dat 0 ,e iend Bestuur in zijne regtsvordering niet was ontvankelijk, het'|let 'e'' n'et te qualificeren was als overtreding eener wet op doo S\U ^61 belastingen, daardoor niet verviel de regtsvordering, f Openb. iiin. onafhankelijk van de regtsvordering van het

®ischend Bestuur , ingesteld ;

na 1 ' '*at regtsvordering van het Openb. Min. gevolgelijk, ook bleef6' lliet-ontvankelij k verklaren van het eischend Bestuur, in stand Woi-ri' 6n daarop, zoo als bij het bestreden arrest geschied is, moest

q e" regt gedaan; bestr aat mitsdien met juistheid bij de zestiende overweging van het appeft 11 arrest 's beslist, dat het Openb. Min. geregtigd was in te ^ e requireren, zoo als ten deze door hetzelve is gerequireerd, Iggg0.6'1 tot toepassing van de artt. 1 en 2 der wet van 17 Oct. 23 r, n<>. 121), in verband met art. 1 van het Kon. besluit van den

0 , '8®5 n0. 122);

der i8' *let eerste cassatie-middel bij de ingediende memorie nav°rci, aariSedrongen, door er op te wijzen , dat bij art. 230 Strafrtunis^j°0r strafzaken a*s de onderwerpelijke, aangelegd door den eene l-. Van finantiën en door den officier van justitie gezamenlijk, hiei-van dDdere wijze van behandeling is voorgeschreven, en ten blijke het ]adaartoe slechts te vergelijken is het voorschrift, vervat in is ;n , ste ''d van genoemd art. 230 , met dat, hetwelk geschreven

(j 'et laatste lid van het onmiddellijk voorafgaande art. 229; en B]'1111 noch bij art. 230, noch bij eenige andere wetsbepaling, 229 St,''ame "iet bij de als geschonden voorgestelde artt. 228 en stuyj. alvord., aan den regter, oordeelende in zaken, door het Be°|n 'le' <w*Penb- Min. gezamenlijk aangelegd, de bevoegdheid stuiir ' en"luen om (ï0° a's 'n °asu plaats heeft gevonden) het Besitoj,. 111 zV)ne actie te verklaren niet-ontvankelijk, en op het requi-

fj Vun het Openb. Min. regt te doen ;

229 de,'balve uit de als geschonden voorgestelde artt. 228 en

het i ratvord. niet voortvloeit, dat, bij het wegvallen der actie, door het 0 stuur ingesteld, tevens zou moeten wegvallen de actie, door v°ren "b' Min' ingesteld, al moge dan ook , ten gevolge der hierdat h V®1'fnolde aanvankelijk plaats gehad hebbende onjuiste meening, 205 flet bij dagvaarding vermelde feit strafbaar zou zijn volgens art. tyjj2 alg. wet van 26 Aug. 1822 [Stbl. n". 38), niet de gewone v<nü Van Procederen in strafzaken , bij de artt. 228 en 229 Straf-

(J 0ïïlschreven, zijn gevolgd ;

U,jd:' dat het verschil tusschen de bepalingen van beide de bij dit 01 als geschonden aangeduide artt, 228 en 229 Strafvord., en

die van art. 230 hoofdzakelijk hierin bestaat, dat, volgens art. 228 , al. 4, bij den aanvang des gedings, de officier van justitie de zaak voordraagt, terwijl, naar art. 230, al. 1, de voordragt door de aldaar bedoelde ambtenaren of van hunnentwege wordt gedaan ;

0., wat betreft de bij memorie ingeroepen vergelijking van het laatste lid van art. 2 29 met het laatste lid van art. 230, dat, volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter teregtzitting van den 16 Junij 1866 , nadat de zaak tusschen het eischend Bestuur en den req. was afgehandeld, en hij het laatste had gesproken, door bij zijne conclusie te persisteren, en nadat de proc.-gen. zijne conclusie had genomen, door den verdediger des requirants eene schriftelijke aanteekening aan het Hof is overgelegd, bij dat proces-verbaal gevoegd, en bij de stukken van het proces onder n°. 10 aanwezig, houdende het beweren , waarop de req. bij het tweede middel is teruggekomen, dat het Openb. Min., op eene bij de wet gewraakte wijze, zijne vordering zou hebben gewijzigd;

0 , dat mitsdien, ten gevolge van de in casu plaats gehad hebbende wijze van procederen, de req. in zijne hem bij de wet toegekende regten van verdediging niet is verkort;

0., dat op grond van een en ander het eerste middel is onaannemelijk ;

0., dal het tweede cassatie-middel wordt aangedrongen door het beweren, dat de wijze van aanlegging der onderwerpelijke regtsvordering ten duidelijkste aantoont, dat het Openb. Min. bedoeld heeft de telastelegging van een feit, daarstellende overtreding van art. 205 der alg. wet van 16 Aug. 1822 (Stbl. 11°. 38), en het dien ten gevolge den regter niet geoorloofd zou geweest zijn de straften op te leggen, bedreigd bij art. 2 der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121), en mitsdien voor den regter, bij niet-toepassing van genoemd art. 205, niets anders overbleef dan den req. te ontslaan van alle regtsvervolging;

0. hieromtrent, dat bij twee onderscheiden dagvaardingen, de eene ter vordering van den minister van Finantiën , de andere op requisitie van den officier van justitie, aan den tegenwoordigen req.

beteekena en Deicte volkomen gelijkluidend, ue req. was aangeKiaaga ter zake van, op tijd, plaats en wijze, aldaar omschreven , van het vreemd Belgisch grondgebied op Nederlandsch grondgebied te zijn overgekomen , invoerende , buiten route of heerbaan , drie-en-dertig stuks varkens, bij den invoer verboden , op het terrein van toezigt, vermeld bij art. 177 der alg. wet van 26 Aug. 18-2 (Stbl. n°. 38), in verband met het Kon. besluit van 7 Junij 1864 n°. 60), en dat in hel slot dier dagvaarding was vermeld: » daarstellende overtreding van art. 205 der gemelde alg. wet, in verband met art. 1 van ï. M. besluit van 23 Oct. 1865 (Stbl. n°. 122), en de artt. 1 en 2 der wet van den 17 dier maand (Stbl. 121), strafbaar met verbeurdverklaring en principale gevangenis-straf; »

O., dat de regter niet gebonden is aan de qualificatie, in de dagvaarding aan de aldaar vermelde daadzaken toegekend , en naar art. -(|6 Strafvord. daarover door den regter is te beslissen ;

O., dat derhalve ook het tweede middel is onaannemelijk ;

O., dat het derde cassatie-middel is aangedrongen door het beweren, dat de daarbij genoemde artt. 206, 4^7 en 437 Strafvord. zouden geschonden zijn, door het bewijs der ten laste gelegde feiten te putten uit een proces-verbaal van twee commieseu van 's Kijks belastingen , wordende daarbij gewezen op art. 239 der alg. wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. n". 38), volgens welk artikel zoodanig proces-verbaal alieen als bewijsmiddel in belastingzaken zou kunnen gelden, terwijl door het Hof is beslist, dat het in casu niet gold eene belastingzaak ;

U. dienaangaande, dat, bij Kon. besluit van den 7 Oct. 1865, op de overweging, dat tot het tegengaan der heerschende veeziekte strenge handhaving der daartoe strekkende maatregelen noodig is, aan alle ambtenaren van 's Rijks belastingen wordt opgedragen om te waken voor de handhaving der maatregelen, genomen of nog te nemen ter bestrijding der heerschende veeziekte, en bepaald is, dat door hen van elke overtreding der tot die ziekte betrekkelijke verordeningen proces-vei baal zal worden opgemaakt op den eed, bij den aanvang hunner bediening afgelegd;

O. nu, dat het verbod van art. 1 van het Kon. besluit van den 23 Oct, 1865 (Stbl. 11°. 122) om van buiten 's lands onder anderen varkens m te voeren , uitgevaardigd krachtens art. 1 der wet van 17

Oct. 1865 [btbl. n1. l a), behoort gerangschikt te worden onder zoodanige maatregelen als bedoeld zijn bij het evengenoemde Kon. besluit van i Oct. 1865;

0., dat mitsdien ook bet derde middel is onaannemelijk ■

0. ambtshalve, dat bij het bestreden arrest eene gelaboete is opgelegd , en de verbeurdverklaring der aangehaalde varkens is uitgesproken , de geldboete met toepassing van het eerste, de verbeurdverklaring met toepassing van het derde lid van art. 2 der wet van 17 Oct. 1865 (Stbl. n°. 121);

0. echter, dat wel het eerste lid, doch niet het derde lid van genoemd art. 2 textueel in het bestreden arrest is opgenomen, en dat arrest mitsdien, wegens schending der vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven bij art. 211, tweede lid, Strafvord. , moet worden ver¬

nietigd ;

Vernietigt het arrest, door het Prov. Geregtshof in Limburg den 21 Junij 1866 in deze zaak gewezen, doch alleen voor dat gedeelte, waarbij op de vordering van het Openb. Min. is regt gedaan;

Verwijst, krachtens art. 106 R. O., de zaak naar het Prov. Geregtshof in Noordbrabant, om te dien opzigte op hot bestaande hooger beroep op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de kosten, in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

PROVINCIALE HOVEN.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN ZUIDHOLLAND. Bargerlijkiü kamer.

Zitting van den 21 Januarij 180 7.

Voorzitter, Mr. S. Schmolck.

Is het volgens art. 986, al. 7, B. W. voldoende, dat van de formaliteiten, bij een testament in acht te nemen, blijke, dat zij vervuld zijn, al is die vermelding ook mindei duidelijk en spraakkunstig juist t — Ja.

Voldoet het onderhandsch testament uit- dat oogpunt aan de eischen dei■ ivet? —- Ja.

L. van Rossum, bouwman, wonende te Zevenhoven , appellant, procureur 1'. J. van der Burgii , tegen

J. van den Berg c. s., geïntimeerden , procureur Mr. A. Q. IviïAijhxhopf vas de Leur ,

en tegen

P. Broeren , veenman , wonende aan de Kwakel, gemeente Uithoorn, mede-geïntimeerde, procureur Mr. J. van der Jagt.

Men herinnert zich het bekende regtsgeding, vó ïr eenige jaren te Amsterdam gevoerd over de geldigheid van zeker testament en den

strijd, die daarover in de regtsgeleerde en taalkundige wereld in tal van brochures en dagblad-artikelen is gevoerd. Een soortgelijk geding is onlangs aangebragt voor de Arrond.-Regtbank te Leyden, die, bij vonnis van den 13 Maart 1866 , den uitersten wil heeft nietig verklaard en de aanzienlijke nalatenschap, die het gold, aan de erven ab intestato heeft toegewezen. Wij hebben dat vonnis medegedeeld in Wcelcbl. n». 2791. Het Hof van Zuidholland heeft echter dat vonnis te niet gedaan bij het hierna volgend arrest.

De procureur voor den app. heeft genomen de navolgende conclusie :

dat, bij arrest van dit Prov. Geregtshof, zal worden te niet gedaan het hooger beroep en het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Leyden op den 13 Maart 1866 tusschen partijen gewezen en waarvan is geappelleerd; en dat het Hof, op nieuw regt doende, alsnog de geïntimeerden, oorspronkelijke eischers, zal verklaren niet-ontvankelijk in hunne bij dagvaarding ddis. 23 en 24 Junij 1865 ingestelde vorderingen, immers die aan hen zal ontzeggen, alles met veroordeeling van de oorspronkelijke eischers, nu geïntimeerden, in de kosten, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen.

De procureur voor de geïntimeerden heeft daartegen geconcludeerd :

dat, bij arrest van dit Hof, met vernietiging van het appel, zal worden bevestigd het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Leyden op den 13 Maart 1866 tusschen partijen gewezen en waarvan is geappelleerd, met last, dat het geheel en volkomen gevolg zal hebben, en met veroordeeling van den app. in de kosten van het hooger

beroep.

De procureur voor de mede-geïntimeerden verklaarde :

dat hij mede geïnt. zich ten deze refereert aan het oordeel van den Hove, concluderende alleen, dat de succumberende partij tevens zal worden veroordeeld in de kosten, door hem zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep verpleegd.

Het Hof enz.,

Geboord den proc.-gen. Mr. van Galen in zijne conclusiën, daartoe strekkende: dat het den Hove behage, met te-niet-doening van het vonnis a quo, den app. zijne conclusiën toe te wijzen ;

Ten aanzien der feiten en gevoerde procedures, zich gedragende aan en alzoo overnemende , hetgeen daaromtrent is vermeld bij het vonnis des eersten regters, bij welk vonnis het testament van wijlen A. Broeren, in leven huisvronw van nu mede wijlen J.Nederstadt, gepasseerd te Woubrugge op den 28 Nov. 1839 voor den notaris C. Kempenaar en getuigen, is verklaard te zijn nietig, en de app. is veroordeeld om 1". aan de eischers, nu geïntimeerden, af te geven zes zevende gedeelte van de nalatenschap van voormelde A. Broeren, met de vruchten sinds den dag der dagvaarding ; 2°. om, zoo noodig , ten einde de hoegrootheid van het af te gevene te kunnen bepalen, met de eischers , nu geïntimeerden , over te gaan tot het maken van een inventaris, en verder tot scheiding en deeling van alles wat behoort of behoord heeft tot de gemeenschap, tusschen de echtelieden A. Broeren en J. Nederstadt bestaan hebbende; verder, voor het geval van verschil over de keuze van een notaris , is bepaald , dat deze scheiding zonde plaats hebben ten overstaan en ten kantore van J. A. van der Lee, notaris te Aarlanderveen , op den 23 April 1866, des voormiddags ten tien ure, en P. J. Keyzer, deurwaarder bij de gemelde Regtbank, is benoemd om de niet tegenwoordig zijnde of weigerachtigen te vertegenwoordigen, en eindelijk de tweede ged. , nu mede-geïnt., in zijne hoedanigheid, is veroordeeld om tot die scheiding mede te werken , alles met v eroordeeling van dena pp. in de kosten van dit geding, ook in die, van de zijde van den tweeden ged., nu mede-geïnt., gevallen , en met niet-ontvankelijkverklariug der eischers, nu geïntimeerden, voor zoover meer was gevorderd ;

0., dat de app. van dat vonnis hooger beroep heeft ingesteld, en, nadat zijnerzijds van eene memorie van bezwaren, en van wege de elf eerste geïntimeerden van eene schriftuur van antwoord was gediend, ter teregtzitting van dit Hof door de procureurs van partijen wederzijds zoodanig is geconcludeerd als blijkt uit hunne schriftelijk overgelegde conclusiën ;

En ten aanzien van het regt;

0., dat de eischers, nu geïntimeerden, vorderen de nietig-verklaring van het testament van A. Broeren, huisvrouw van J. Nederstadt , op grond, dat daaraan zoude ontbreken de uitdrukkelijke vermelding, dat die uiterste wil zoude zijn voorgelezen: 1". door den notaris; 2". in tegenwoordigheid vaii getuigen en 3". aan de testatrice ;

O., dat art. 986, al. 7, B. W. beveelt, dat van de nakoming van alle de bij dit artikel voorgeschreven formaliteiten in de acte van uitersten wil uitdrukkelijk worde melding gemaakt, zonder echter daarbij bepaalde woorden voor te schrijven, of te vorderen, dat die melding vervat zij in duidelijke, grammaticaal juiste bewoordingen, zoodat ook eene minder duidelijke en spraakkunstig minder juiste vermelding aan dat voorschrift der wet voldoet, mits daaruit blijke, dat ieder der bij de wet gevorderde formaliteiten vervuld zij ;

0., dat het bestreden testament, na de vermelding, dat de notaris vooraf een opstel in gereedheid had gebragt en in schrift had doen brengen en de testatrice, op zijn verzoek , haren uitersten wil nog nader zakelijk in tegenwoordigheid der getuigen had opgegeven, en onmiddellijk na de vermelding van dien uitersten wil zeiven, de navolgende woorden bevat:

»Na welke voorlezing de ondergeteekende notaris, in tegenwoordigheid van de getuigen , aan de testatrice heeft afgevraagd, of die bewoordingen voor haar duidelijk zijn en haren uitersten wil bevatten, waarop door haar testatrice toestemmend is geantwoord" enz.;

G., dat die woorden genoegzaam aanduiden , dat de door de wet gevorderde formaliteiten van voorlezing door den notaris aan de testatrice, in tegenwoordigheid der getuigen, zijn vervuld;

0. toch, dat die uitdrukking: »na welke voorlezing» hier, waar nog van geene voorlezing gewag is gemaakt, niet anders kan worden opgevat dan in den zin van 'na welker voorlezing," //na voorlezing waarvan ,» en dat die woorden dus de vermelding bevatten, dat er voorgelezen is, en dat de uiterste wil is voorgelezen, hetgeen nog te meer duidelijk wordt uit de afvragiug, door den notaris aan de testatrice gedaan, of de bewoordingen voor haar duidelijk zijn en haren uitersten wil bevatten;

0.,dat die w-oorden tevens genoegzaam aanduiden, dat de voorlezing is gedaan door den notaris, daar niet alleen de notaris is de éénige handelende persoon in de acte, voor wien de testatrice compareert, aan wien de testatrice haren wil vooraf had opgegeven, die daarvan een opstel had gereed gemaakt, die aan de testatrice verzocht haren wil nader zakelijk op te geven, en die haar afvroeg, of die woorden haren uitersten wil bevatten, maar daarenboven de notaris is het eenige subject, het e'énige onderwerp der zinsnede, waarin de woorden: »na welke voorlezing» voorkomen, zoodat de notaris, die »no voorlezing heeft afgevraagd,» niet alleen wordt aangeduid als de persoon, die heeft afgevraagd, maar ook als de persoon, die, voordat hij afvraagt, heeft voorgelezen;

'., dat tevens uit die uitdrukking ten duidelijkste blijkt, dat de voorlezing is geschied aan de testatrice, vermits de notaris haar onmiddellijk daarna afvraagt, of de bewoordingen voor haar duidelijk zijn, welke afvraging geheel zonder beteekenis zoude zijn, indien diq i.ewoordingen niet aan haar waren voorgelezen;