'lat appellante, om die verjaring te doen opgaan, dus zou behooren > te bewijzen, dat deze mand meer dan zes maanden vóór 16 Sept. 1865 te Vlakke, in Zeeland, is aangekomen, hetwelk niet beweerd, veelmin bewezen wordt;

dat zelfs, al kon men aannemen, dat de verantwoordelijkheid van appellante niet verder ging dan Rotterdam (des wel uitdrukkelijk "een), daaruit nog geenszins zou volgen, dat de termijn van zes ttaanden zou aanvangen met den dag der aankomst aldaar, als zijnde w strijd èn met de zeer duidelijke woorden van art. 95 èn met de ijkbare bedoeling; terwijl het bewijs ook nog niet is geleverd, dat eze ma'id vóór 16 Maart 1865 te Rotterdam is aangekomen; concluderende, dat liet der Regtbank moge behagen , met te-niettj~„mn® van het hooger beroep, het vonnis, waarvan appel, te bevesoorde T' te gelasten, dat het volkomen effect zal sorteren, met vergevalle™^ ™ aPPe"ante 00't il1 de kosten, op dit hooger beroep

*!Jlll?e d°°r geïnt. ten processe overgelegd: den 1 ' Rotterdam, 16 Mei, van p. o. Haagman Busker aan

„, eer ^an Ommeren, te Arnhem, behoorlijk geregistreerd; dd ó0laiss'.ve van Leemars aan J. ten Holder, te Terborg,

• 2 Mei 1865 , behoorlijk geregistreerd; en . • Missive van den president-directeur der Ned. Rijn-spoorwegh„', .PPii aan den heer Mr. G. Everts, dd. 6 Sept. 1865, bedijk geregistreerd ;

cl» a' tweede geïnt. C. van der Heyden tenzelfden dage bij conS1e heeft doen voordragen :

.at hij acte meent te moeten vragen, dat appellante zelve erkent nare 2de, 3de, 4de en 5de stellingen, dat zij de mand, geadresseerd Terwindt, te Vlakke, provincie Zeeland, heeft aangenomen te poeren aan deszelfs adres ;

dat zij dezelve tot dat einde bezorgd heeft aan den commissaris an het scheepsveer op Dirksland; dat niet hij geïnt., maar die ttimissaris de mand van appellante in ontvangst heeft genomen en ^arvoor geteekend heeft in het bestelboek van het hulpkantoor der ppellante te Rotterdam ; dat diezelfde commissaris vijf maanden later, >i wel op 21 Junij 1865, diezelfde mand aan dat hulpkantoor weder 0 ' doen aanbieden, met het berigt, dat de geadresseerde op dat "Volledig adres niet had kunnen uitgevonden worden; en dat het rugnemen daarvan door de appellante is geweigerd;

^dat uit deze duidelijke en door appellante zelve erkende feiten

1". dat appellante zich niet in verbindtenis heeft begeven met lem geïnt., door haar in guarant geroepen, maar wel met den commissaris van het scheepsveer, en dat er dus wel regtsverband tusschen men expediteur en haar appellante, niet tusschen die appellante en schipper is ontstaan;

<-at hij derhalve volkomen in de gelegenheid was geweest om zich ^an alle verpligting tot vrijwaring te onttrekken, doch er geen bezwaar '1 heeft gezien om die vrijwaring voorwaardelijk op zich te nemen, v°or zooveel de taak betrof, door den commissaris van het veer aan leai opgedragen;

dat hij er echter bepaald tegen heeft geprotesteerd om de verant°°rdelijkheid der appellante op zich te nemen, vermits deze voor 'are eigen handelingen aansprakelijk moest blijven, als het adres 'ebbende teruggenomen zonder het goed ;

dat appellante het dus bij hare conclusie zeer ten onregte gelieft doen voorkomen, als zoude hij geïnt. die gevorderde vrijwaring «voorwaardelijk hebben op zich genomen; dat hij vermeent van be 6 Z(^e ^e''aan te hebben, wat van hem kon worden gevorderd, b proeid heeft om de aan hem opgedragen taak te vervullen , doch, aan , 0 aan de mogelijkheid daartoe, de mand met het adres den commissaris heeft terugbezorgd, die dezelve aan het huipftntoor van appellante heeft doen aanbieden , alwaar men de mand üeeft geweigerd, maar het adres heeft behouden ;

dat hij geïnt. derhalve heeft gepraesteerd, wat aan hem was opgedragen en, nadat de commissaris de mand met het adres aan hem had teruggenomen , van alle verdere verantwoordelijkheid was ontslagen;

dat het intusschen aan geen redelijken twijfel onderhevig wezen kan, dat de schuld van het gebeurde alleen ligt bij appellante en Biemand anders ;

dat die mand was geadresseerd aan den heer Terwindt te Vlakke, Provincie Zeeland;

dat dit Vlakke een dorp is bij Goes, op het eiland Zuidbeveland, provincie Zeeland;

dat men intusschen aan zijde van appellante heeft goedgevonden , door tusschenkomst van den commissaris, die mand mede te geven naar Dirksland, op het eiland Flakke'e, provincie Zuidholland;

dat daaruit volgt, dat het voor hem geïnt. eene volstrekte onmogelijkheid was om die mand aan haar adres te bezorgen, en ap- j Pellante eenig en alleen aan zich zelve heeft te wijten, dat die mand 111 eene geheel verkeerde directie is verzonden;

dat de verantwoordelijkheid van hem geïnt. in geen geval verder *an worden uitgestrekt als tot de vervulling van de taak, door den c°inmissaris aan hem opgedragen ;

dat die taak daarin bestond om de bedoelde mand aan haar adres 'e bezorgen;

dat die mand, bestemd voor den heer Terwindt, te Vlakke, op ,Gl eiland Zuidbeveland, zeer zeker niet besteld kon worden op het e'land Flakkée, provincie Zuidholland;

dat hij daarom de mand met het adres aan den commissaris heeft eruggebragt, die een en ander van hem heeft overgenomen ;

dat hij zich daarmede van de taak had gekweten, aan hem opge,lagen, en de handelingen, ter zake waarvan door hem vrijwaring 011 verschuldigd wezen, heeft gepraesteerd ;

dat hij uit dien hoofde van oordeel is, dat, na het licht, dat over ** saak in den loop der behandeling is verspreid, de eerste regter om n tereSt de appellante in haren eisch tot vrijwaring niet-

'ankelijk heeft verklaard en die vordering afgewezen; Ve^°ncluderende, dat het der Regtbank behage het vonnis des eersten <sn f1"8' Waai'van ten deze is geappelleerd, voor zooveel hem betreft, der- e appellante daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in hare vorlaoti? teSen hem geïnt., te bevestigen, met veroordeeling van appel-

j °°k in de kosten, op het hooger beroep gevallen;

c0 ,1' bij nadere conclusie van 28 Mei 1866 , de appellante op de j Usiën der beide geïntimeerden heeft doen antwoorden:

" °P die van J. ten Holder:

0 '■ dat Zij Stellig ontkent te zijn expeditrice, den expeditie-handel \iui":,1'°urlei wijze uit te oefenen, zich te belasten met den vervoer

goederen, niet aan de lijn van haren spoorweg gelegen;

So at zij niets anders is dan voerman voor den vervoer van pers e» en goederen tusschen het eene en het andere einde van haren ,te°^eg; dat zij als zoodanig eene overeenkomst met den eerv,,''. geïnt. heeft gesloten , waardoor zij zich, tegen genot der deK , dooi' haar tarief bepaald, heeft belast met den vervoer van Eev Dlancl in geschil naar en tot Rotterdam, om die aldaar over te en overeenkomstig het adres, tot die mand behoorende ;

zij nergens, vooral niet ten processe, heeft te kennen gegeven 0^ erkend, dat zij zich met iets anders dan met den zoo even Vo] 'even vervoer belast, en zij ook tot niets anders bevoegd is gens hare concessie en statuten;

,at de eerste geïnt. zeer ten onregte beweert, dat zij het tegen2°u hebben erkend, door de» tweeden geïnt. tot vrijwaring op

te roepen, vermits zij die oproeping noodig had en deed: 1°. om het bewijs te leveren, aan wien zij deze mand te Rotterdam heeft afgeleverd; 2». om te doen blijken van het lot, dat die mand verder is te beurt gevallen; 3°. om dezen lateren vervoerder in de gelegenheid te stellen dat wedervaren te verdedigen;

dat in dit geval dat adres inhield, dat die mand moest worden afgeleverd aan den heer F. E. Terwindt, te Vlakke, provincie Zeeland;

dat in Zeeland noch gemeente, noch dorp te vinden is, bekend onder den naam van Vlakke, maar wel in Zuidholiand een eiland, ten noorden bespoeld door de Flakkée, dat aan dit water zijn naam ontleent en Overflakkée wordt gelieeten;

dat appellante uit het gebrekkig adres niet anders kan opmaken, dan dat de mand in geschil voor laatstgenoemd eiland was bestemd, en ze daarom aan het bekende beurtveer op dat eiland ter verder vervoer heeft overgegeven; dat, zoo daarin eene dwaling mogt zijn gelegen, de nadeelen, daaruit voortvloeiende, aan den afzender alleen moeten worden geweten en door hem geleden, vermits hij zijn adres juister en beter had moeten schrijven, en daarbij voorschrijven, door welk middel van vervoer de mand van Rotterdam naar hare bestemming moest worden verzonden ; dat het opmerking verdient, dat de eerste geïnt. in zijne dagvaarding heeft ter nedergeschreven: «dat die mand eerst in de maand Mei aan het adres is besteld en aangeboden, en wel in bedorven toestand, zoodat de ontvangst door den geadresseerde is geweigerd,» hetgeen dan op het eiland Overflakke'e plaats zou moeten hebben gevonden , vermits de beurtschipper die ze overnam, alleen derwaarts voer; doch dat diezelfde geïnt in zijne conclusie van 14 Mei 1866 opmerkt: «dat de mand móest worden verzonden naar Vlakke, provincie Zeeland, zijnde een dorp gelegen nabij Goes, op het eiland Zuidbeveland, in Zeeland,., en beweert, dat de heer F. 15. Terwindt op dat dorp zeer goed bekend is;

dat het bekend zijn op eens plaats nog verre verschilt van het wonen op die plaats, aldaar gevonden te kunnen worden; dat het naar die elkander bestrijdende voordragten, onzeker blijft, waar dié heer F. E. Terwindt dan woonachtig is en, zoo hij zich op laatstgenoemde plaats mogt ophouden, de voordragt, in de dagvaarding opgenomen, zeer zeker met de waarheid in strijd is;

dat dit laatste mede het geval is van de opgaaf, dat er nabij Goes, op het eiland Zuidbeveland, in Zeeland, een dorp zou zijn te vinden, bekend onder den naam van Vlakke, maar dat er ter aangeduide plaatse eene gemeente bestaat, genaamd Schore en Vlake ;

dat, wanneer nu deze mand werd geadresseerd naar Vlakke of, zoo als de eerste geïnt. in zijne dagvaarding schrijft, te Vlakkee, het niemand ten kwade kan worden geduid , dat hij daarin eerder eene bestemming meende aan te treffen naar Flakke'e of Overflakke'e dan naar Schore en Vlake;

dat hieruit nader blijkt het onvolmaakte, zelfs hoogstgebrekkige van dit adres, en de gevolgen daarvan moeten komen voor rekening van den onnaauwkeurigen schrijver van dat adres;

dat in ieder geval de appellante zich door de aangegane overeenkomst alleen heeft verbonden tot den vervoer dezer mand naar Rotterdam en hare aflevering aldaar aan een algemeen bekenden en vertrouwden vervoerder van goederen naar de plaats, die zij, naar hare beste kennis en wetenschap, meende door dat gebrekkige adres te zijn aangewezen ; dat zij zich van die opgenomen verpligting getrouw heeft gekweten; 2°. dat de appellante, zoo als vermeld, zich niet verder heeft verbonden dan tot den vervoer naar Rotterdam en de aflevering aldaar;

dat die aflevering op 21 Jan. 1865 door haar is gedaan, en sedert dien dag op den dag der dagvaarding, zijnde 16 Sept. 1865, meer dan zes maanden waren verloopen, en alzoo de termijn voor de ingeroepen verjaring vervuld ;

II. op die van C. van der Heyden :

dat ook deze geïnt. ten onregte stelt:

dat de appellante heeft aangenomen de mand in geschil te vervoeren aan haar adres, zelfs dat zij dit zou hebben erkend;

dat, ter wederlegging van deze stelling, dezelfde gronden gelden, die hierboven tegen den eersten geïnt. zijn aangevoerd, en de gewilde erkentenis niet alleen in hare eerste conclusie niet is te vinden, maar daarin integendeel opzettelijk betoogd, dat zij zich alleen met den vervoer naar en tot Rotterdam heeft belast;

dat zij uit het gebrekkige adres, die mand vergezellende, heeft temeend te moeten opmaken, dat deze laatste naar het eiland Overflakkee was bestemd, haar ter verder vervoer derwaarts aan het beurtveer der schepen, derwaarts varende, heeft overgegeven ; en tot dat einde, naar de bestaande voorschriften, aan den commissaris van dat veer ter aanteekening en overneming heeft aangeboden;

dat èn die commissaris, èn deze tweede geïnt., dat adres in denzelfden zin, waarin het door appellante werd verstaan, hebben opgenomen , en daarom geen van beiden zwarigheid heeft gemaakt die mand over te nemen, en de tweede geïnt. zieh met dien verderen vervoer heeft belast;

dat die commissaris handelde in het belang en uit naam van de schippers, tot zijn veer behoorende, en daarom de overgifte, aan hem gedaan, gerekend moet worden aan dezen geïnt. te zijn geschied;

dat deze geïnt. dan ook, ter vrijwaring opgeroepen, heeft erkend, dat hij verantwoordelijk is voor den vervoer, dien hij op zich nam , daar hij, blijkens het vonnis a quo, verklaarde »de verantwoordelijkheid aan te nemen, voor zooverre aan hem per commissaris van de Rijn-spoorweg-maatschappij het vervoer is opgedragen gewTorden , zonder de verantwoordelijkheid der Rijn-spoorweg-maatschappij over te nemen , vermits deze voor hare eigene daad verantwoordelijk moet blijven, ook jegens hem ; »

dat door appellante niets meer dan dit van hem werd gevorderd en zij volkomen vrij was diezelfde mand later ten vernieuwden vervoer aan te nemen of te weigeren ;

dat de aardrijkskundige opmerkingen, die deze geïnt. nu met den eersten geïnt. in het midden heeft gebragt en hierboven zijn wederlegd, destijds niet bij hem zijn opgekomen, noch door hem gemaakt, maar zijne handeling onwedersprekeüjk bewijst, dat hij het adres niet anders begreep, dan zoo als dat door appellante werd gedaan;

concluderende, dat het der Regtbank mogt behagen haar acte té verleenen van hare verklaring, dat zij bij hare genomen conclusie blijft volharden ;

daarbij nog overleggende:

1". brief van den heer advokaat Everts aan de appellante dd. 26 Aug. 1865;

2". antwoord op dien brief van de appellante, dd. 6 Sept. 1865 , en 3°. brief van den eersten geïnt. aan den heer Lemars te Arnhem , dd. 1 Julij 1865; allen behoorlijk geregistreerd;

dat eindelijk, bij conclusie van U Junij 1866 , de tweede geïnt. nader op tegendeels-eonclusie heeft doen aanvoeren:

dat hij in die conclusie geen wederlegging heeft gevonden van de gronden, door hem bij zijne vorige conclusie aangevoerd;

dat uit de behandeling der zaak, naar zijn oordeel, ten genoege regtens is gebleken, dat door hem is gepraesteerd wat bij mogelijkheid van hem gevorderd kon worden , en dat, wanneer de bedoelde mand door hem niet is kunnen besteld worden, zulks alleen te wijten is geweest aan de onvolledige opgaven van den afzender, daar hij met zijn vaartuig wel vervoerde naar Zuidholland, maar niet naar Zeeland, en daaruit volgde, dat hij niet bij magte was om de bestelling te doen ;

dat hij, daarvan overtuigd geworden, de mand met het adres heeft

teruggebragt aan den commissaris; dat deze daarop het gebeurde ter kennis van appellante heeft gebragt, en deze , door het adres terug te nemen, moet geacht worden den commissaris van het veer op Dirksland, en bij gevolg ook hem, van alle verdere verantwoordelijkheid te hebben ontheven ;

dat hij echter hier nog meent te moeten bijvoegen, dat hij in dit proces alleen is geroepen door de appellante, ten einde haar te vrijwaren voor de gevolgen der actie, door den eersten geïnt. tegen haar ingesteld, en de tegen hem ingestelde regtsvordering alleen een accessoir is van de oorspronkelijke regtsvordering;

dat daaruit volgt, dat, wanneer het middel van verjaring, door die appellante opgeworpen, opgaat, deze geheele actie komt te vervallen, en dus ook de vordering tot vrijwaring door de appellante in dit geval geenerlei nadeelige gevolgen van de te laat ingestelde vordering te wachten heeft, en daardoor ieder belang bij de vrijwaring komt te vervallen;

op alle welke gronden de tweede geïnt. bij zijne conclusie is blijven persisteren;

waarna ten daartoe bepaalden dage de pleidooijen zijn gevoerd :

Wat het regt betreft:

O., dat er in dit geding eenvoudig de rede is van eene actie tot schadevergoeding, door den eersten geïnt., eischer in eersten aanleg, tegen de destijds gedaagde Rijn-spoorweg-maatschappij , thans appeltante, ingesteld ter zake van het door haar niet-nakomeii van de op zich genomen verpligting tot vervoer en behoorlijke bezorging aan het opgegeven adres van eene mand met spek en vleesch, door den eersten geïnt., op 21 Jan. 1865, van Terborg franco aan het hulpkantoor der appellante te Arnhem bezorgd, en door haar aangenomen ten vervoer aan den heer F. E. Terwindt te Vlakke, provincie Zeeland, blijkens het adres, door appellante zelve ten processe overgelegd ; terwijl nu door appellante's eigene opgaven en stukken is gebleken, dat men den geadresseerde niet heeft weten uit te vinden, zoodat appellante in hare in Mei 1865 aan geïnt. gezonden nota en brief, door hem sub A en B overgelegd, in strijd met de waarheid heeft opgegeven , dat de mand in geschil was geweigerd, ten gevolge van welke onwaarachtige opgave dan ook minder juist in de introductieve dagvaarding is gewaagd van vertraagde bezorging en weigering der bedoelde mand, zijnde dezelve, wat erger is, nooit aan het adies bezorgd geworden, hetgeen voorzeker den geïnt. geene mindere aanspraak op schadevergoeding geeft, waartoe appellante bij het vonnis , waarvan ten deze hooger beroep, is veroordeeld, met niet-ontvankelijk-verklaring in haren tegen den mede-geïnt. ingestelden eisch tot vrijwaring;

O., dat de appellante op 21 Jan. 1865 de voormelde mand ter vervoer aan het adres van den heer F. E. Terwindt te Vlakke, provincie Zeeland, aangenomen hebbende, zonder bij die aanneming eenigerlei speciaal beding of voorbehoud omtrent dat vervoer te maken, hetgeen haar evenzeer had vrijgestaan te weigeren, daaruit volgt, dat zij zieh feitelijk en onvoorwaardelijk met het gansche vervoer en de bezorging dier mand aan voormeld adres heeft belast en zich daartoe jegens den afzender verbonden, en geenszini slechts tot Rotterdam, zoo als zij , ten einde hare verdere verantwoordelijkheid van zich af te werpen, bij hare conclusie in appel op den voorgrond heeft gesteld; doende het dan ook niets af, dat hare spoorweglijn zich niet verder uitstrekt, en zij dus door hare eigene dienst geen verder vervoer kon bewerkstelligen, hetgeen wel dagelijks het geval zijn zal met eene massa aan hare stations aangebragte en door haar ten vervoer aangenomen vrachtgoederen , die eene veel verdere bestemming hebben dan hare eigene spoorweglijn reikt;

0. bovendien, dat op het ten processe overgelegde bijkans de gansche zaak beslissend adres met geen enkel woord wordt vermeld , dat de mand in geschil via Rotterdam naar Vlakke in de provincie Zeeland moest worden verzonden, veelmin op dat adres is aangeduid, waar of bij wien te Rotterdam die ongefrankeerde mand ter verdere verzending naar Zeeland moest worden afgegeven of besteld, zoodat geheel aan appellante was overgelaten, om bf van daar het verdere transport naar Zeeland te bewerkstelligen bf zulks te doen van elk ander station aan hare spoorweglijn, van waar zij zou oordeelen het geschiktst die mand naar Zeeland te kunnen verzenden , alles volstrekt onverschillig voor den afzender, die met de appellante alleen contracteerde , en jegens wien, bij niet-naleving dier overeenkomst, zij ook alleen ie verantwoordelijk en geenszins dezulken, aan welke de appellante het verder vervoer van Rotterdam of van welk station ook zou gelieven op te dragen , op welke aan den afzender vreemde en onbekende vervoerders, die met hem niet contracteerden en zich in geen opzigt jegens hem verbonden, die afzender geenerlei verhaal heeft, terwijl des te meer de appellante in casu is aansprakelijk , aangezien het aan den groven misslag, door hare onderhoorigen begaan, te wijten is, dat bedoelde mand nimmer hare bestemming heeft bereikt;

0. toch, dat de appellante de bedoelde op 21 Jan. 1865 te Arnhem ter vervoer aangenomen mand dienzelfden dag heeft vervoerd naar Rotterdam, en aldaar, blijkens hare geproduceerde stukken, dezelve door haren besteller ter verdere verzending heeft doen bezorgen aan het veer op Dirksland op het eiland Overflakkée, even als ware de mand naar dat in Zuidholland gelegen eiland bestemd, werwaarts dezelve werkelijk is verzonden, hebbende op appellante-'» bestelboek de commissaris van voormeld veer voor de ontvangst dier mand geteekend, en zijnde dezelve door den schipper op Dirksland (den mede-geïnt.) van die plaats vervoerd, alles totaal in strijd met het duidelijke adres dier mand, luidende; aan den heer F. Ü. Terwindt te Vlakke, provincie Zeeland, welke aanduiding dier provincie de appellante reeds had moeten doen begrijpen , dat de mand niet bestemd was naar eene in Zuidholiand gelegen plaats, en zij, indien het haar onbekend was, waar in de provincie Zeeland het voormelde Vlakke was gelegen, zich bf om nadere opgaven tot den afzender had moeten wenden, of daaromtrent onderzoek doen, als wanneer haar zou zijn gebleken, dat in Zeeland op het eiland Zuidbeveland , nabij Goes, een dorp, met name Vlake, is gelegen, kunnende voorzeker de appellante hare geheel verkeerde bestelling te Rotterdam aan het veer op Dirksland niet goedmaken door het beweerd onduidelijke van het adres, waarop volstrekt niet staat, gelijk in de dingtalen is ter neder geschreven, Vlakke'e met een dubbele e en een accent op de voorlaatste dier klinkletters, evenmin Flakké, met eene F gespeld, en nog minder Overflakke'e, maar eenvoudig Vlakke, met de alles beslissende aanduiding : provincie Zeeland, waarom het niets afdoet, dat de adresschrijver niet Vlake, maar Vlakke, zoo als welligt de naam van dat Zeeuwsch dorp wordt uitgesproken, op het adres heeft gesteld;

! 0., dat van appellante's geheel verkeerde bestelling der bedoelde mand aan het veer op Dirksland, ten gevolge waarvan dezelve door den tweeden geïnt. naar het eiland Overflakke'e is overgebragt geworden , het resultaat is geweest en wel moest zijn, dat die tweede geint. de mand niet heeft kunnen bezorgen aan den aldaar niet wonenden noch ervintelijken geadresseerde, voor welke bezorging de appellante niets heeft in het werk gesteld, zoodat die mand nooit aan het adres is bezorgd geworden ; blijkende uit appellante's erkentenis in hare conclusie van 12 April 1866 en uit hare sub H en L oveigelegde producten, dat, nadat die mand door den tweeden gein . naai Rotterdam was teruggebragt, de commissaris van het veer op ïr s land op 21 Junij 1869 (dus vijf maanden na de verzending uit Arnhem) die mand met haren inhoud en adres t« terugname aan