Donderdag, '29 Augustus 1867. N°.

WEEKBLAD VAN HET REGT. ^

REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

NE QBN- E N- T WIN TIG S TM J AAÜOANG. JUS ET VERITA8.

Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging. — Prijs d",r advertentiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van IIH. gewone correspondenten , franco.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer v»n Strafzaken.

Zitting van den 18 Juni] 1867.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

Verwijzing ten criminele. — Dagvaarding. — Feit. — Verzwarende omstandigheden. — Waarschuwing.

9

Brengt niet het noodzakelijk verband van het onderzoek ter ter egt" zitting met de dagvaarding mede , dat de regter, wat ook dat onderzoek moge hebben opgeleverd, bij zijne uitspraak geene andere gebleken feiten of omstandigheden ten laste van een beklaagde kan in aanmerking nemen dan die in de telastlegging volgens de dagvaarding begrepen zijn en van welke alleen hij gesaisisseerd is, tenzij in het geval der waarschuwing, bedoeld bij art. -203, of in de gevallen van de artt. 220 en 221 Straf oord. ? — Ja.

Maakt te dien opzigte eenig verschil, dat er ten deze geene veroordeeling, maar slechts eene verwijzing heeft plaats gevonden? — Neen.

J. Glas, P. Glas, J. Louter, J. Vlaar, D. Schuik, allen arbeiders, honende teWognum, J. Hinke, timmerman, en C. Haring, arbeider, beiden wonende te Spanbroek, hebben zich in cassatie voorzien tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Noordholland van den 22 Maart 867 , waarbij, op het hooger beroep van een vonnis der Arrond.egtbank te Iloorn van den 6 Febr. te voren, bij hetwelk de requijanten van alle regtsvervolging ter zake van het hun ten laste geegde en bewezen feit zijn ontslagen, met vernietiging van dat vonnis en krachtens de artt. 249 en 240 Strafvord., — de zaak is verwezen Daar de openbare teregtzitting van het Hof, ten einde, na het opmaken der acte van beschuldiging, overeenkomstig de voorschriften ya? Sden titel van het Wetboek van Strafvordering te worden behandeld en beslist.

Nadat to dezer zake door den raadsheer van deu Sande het verslag was uitgebragt en de middelen van cassatie, namens de requiranten , bij pleidooi waren voorgedragen en ontwikkeld door hunnen advokaat, Mr. Asser, heeft de adv.-gen. Karsijboom de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heer en ! Bij het bestreden arrest is, krachtens de artt. 249 en 240 Strafvord., de zaak der requiranten verwezen naar 'sHofs openbare teregtzitting. Dat, vermits deze verwijzing is uitgesproken ter openbare teregtzitting, naar aanleiding van 's Hofs onderzoek, de voorziening in cassatie is ontvankelijk en op 's Raads openbare teregtzitting is te behandelen naar de meening van den Raad , blijkt uit het arrest van 13 Nov. 1860, door den geachten pleiter aangehaald (te vinden Weekbl. n°. 2225 , Regtspr. 66, 155, v. d. IIonert, 1860, 259), alsmede uit de arresten van 3 Mei 1852 (Regtspr. 41, 320, v. d. Honert, 1852, 1, 96) en van 16 Mei 1865 (Regtspr. 80, 74, v. d. IIonert, 1865, 239).

De verwijzing heeft plaats gehad ter zake , dat de instructie ter teregtzitting voldoende bezwaren had opgeleverd ter verwijzing, ter zake, dat de beklaagden "in den nacht van 20 op 21 Dec. 1866, ongeveer ten half een ure, in vereeniging met elkantler, een kuil op het van alle zijden afgesloten erf van C. Schilder, waarop diens bewoond huis staat en in welken kuil, overeenkomstig de bepalingen van de wet, eenige door veeziekte aangetaste en na voorafgegane onteigening afgemaakte runderen op last van den burgemeester van Berkhout waren begraven, hebben geopend en de aarde hebben omgewoeld, zonder schriftelijke vergunning van den burgemeester, en het vleesch hebben °Pgedolven, met de arglistige bedoeling om dat vleesch weg te nemen en zich toe te eigenen ; terwijl zij tot het plegen van dat feit waren voorzien van zes schoppen of graven, een bijl en een mes, en dat in hunne arglistige en strafwaardige bedrijven en plannen slechts Z1J^ verhinderd door de komst van den brigadier-rijks-veldwachterv enz.

E>at feit is inderdaad misdaad, hetwelk de verwijzing wettigt (cf. arrest van 29 Mei jl., Weekbl. n<\ 2921).

De geachte pleiter heeft daartegen drie middelen van cassatie aangevoerd, van welke het eerste en derde zoodanig zamenhangen, dat < meen ze gelijktijdig te moeten behandelen.

vmvj eeiSite. "ucldel luidt: schending van de artt. 249 en 240 Strafuitgebreid. * ^ de ten laste gelegde foiten heeft veranderd en

liet tweede luidt • v

227 en 247, Strafvord T V&n art* 203' in verband met artt* catie.de proc.-gen. hierop de^dachl verzwarinS der I™1*6"

niet geschied is; terwijl het Hof ri»• m°eten vestigen, en zulks Ininele heeft verwezen. Voorzeker S'"^tegenstaande zaak ten crionderzoek zijn gebleken , die vólgenif'ri ^ omstand'gheden bij bet stral'zouden kunnen aanleiding geven '■ tot,verzwa™g dei-

het ten laste gelegde eenigermate veranderd '!!■ ,ze^-er®" ziu altÜd.

u blijken uit eene vergelijking van hetgeen ter^r'6' - Maar het genomen met het ten laste gelegde, dat het feit van rwiJzl°S ls aandwde plaats, een kuil, wearin zich vleesch van op' last v aailue" Gemeentebestuur begraven , door de veeziekte aangetaste runderen oevond, te hebben geopend, de aarde omgewoeld en het vleesch te hebben opgedolven, in beide evenzeer wordt vermeld, en er dus geen sprake van verandering van feiten, d. i. de te-laste-legging bij de verwijzing van geheel andere feiten, kan zijn.

-kr zijn alleenlijk bij het onderzoek op de teregtzitting omstandigeuen gebleken, welke, volgens liet Hof, aantoonden, dat die feiten do'r ° k*ten) wai'en gepleegd niet de bedoeling, «de arglistige beZOo u'f 0ln dat vleesch weg te nemen en zich toe te eigenen» ; en, d'o bedoeling later mogt bewezen worden bij de overigens be¬

kende feiten , zou aan de misdaad van art. 385 C. P., in verband met art. 2 aldaar en art. 2 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), te denken zijn. De vraag is dus eeniglijk: kon dit geschieden, zonder dat de proc.-gen. de requiranten "daarop had indachtig gemaakt, volgens art. 203 Strafvord. ?

Men zou kunnen beweren, dat het beweren van schending van dit artikel niet te pas komt, wanneer de regter handelt volgens de artt. 240 en 249 Strafvord., omdat de bedoeling van de bepaling is , dat de beklaagden niet worden veroordeeld opgrond van omstandigheden, waarvan zij konden beweren niet te hebben geweten, dat zij werden aangeklaagd, en zij zich alzoo daarop niet hebben kunnen verdedigen ; terwijl in gevallen als deze zij nog al hunne verdediging, welligt nog in ruimer mate, hebben, alvorens zij ook op die omstandigheden kunnen worden veroordeeld, bij de behandeling hunner zaak ter openbare teregtzitting, in lijf- of onteerende strafzaken, en alzoo art. 203 voor zoodanige gevallen niet is geschreven. Ik zou echter die ewenng niet kunnen toegeven. Art. 203 Strafvord. komt mij voor algemeen te zijn in zijne uitdrukkingen, zonder de bedoelde onderen 61 8an te duiden- Het spreekt van omstandigheden, welke tot tiirionfri"8-St'a Jtunnen aanleiding geven, bij het onderzoek, dus rWoi'it- B 'ns ructle der zaak. En dit kan geschieden, zoowel bij eene ï 'J ,e s..la f oepassing als later, wanneer dezelfde zaak ten criminele zal zijn behandeld.

* m'iT ^ ^eze gelegenheid de aandacht er op vestigen, in vert n r *h i G* ee,r'S!:e nn<^el, dat niet slechts aan verzwarende oms an ïg en in en gebruikelijken zin, dat is namelijk, aan gelijksooi ïg niisciij met eene verzwarende omstandigheid of qualificatie (zoo a s diefstal, onder bijvoeging van de omstandigheid van braak), te denken is, maar aan iedere omstandigheid, welke tot verzwaring van straf zou kunnen aanleiding geven, zoo als bijv. bij de beschuldiging van moedwillige vernieling van afsluiting de bijvoeging zou kunnen komen : ten einde daardoor diefstal te plegen. Het zou toch niet aangaan om eerst eene veroordeeling ter zake van art. 456 C. P. te doen uitspreken, en later de vervolging ter zake van de daarmede beoogde diefstallen aan te leggen.

En, om tot onze vraag terug te keeren, men moet erkennen, dat er een bekl. reeds veel aan gelegen kan zijn om reeds dadelijk zich te verdedigen op zoodanige omstandigheid en alzoo eene criminele teregtstelling te kunnen keeren.

Art. 203, al. 2, zegt dan ook algemeen, dat het Hof daarop, zonder vermelding daarvan in het proces-verbaal, geen acht mag slaan, en het uitspreken eener verwijzing ten criminele kon niet wel geschieden, tenzij daarop acht werd geslagen.

zo?deanfeeaom^J„nridU,S' ?nnktumÜ' slechts «ver: is hier inderdaad op

liik ge^feiT m^ " ' rlagen? ]Je bedoeling is wel eigeniijK geen loit, m.iai ze moet toch uit de omstandigheden bliiken Fn

deze zijn tn caSii den regter aanvankelijk voldoend? gebleken De

boosaardigheid of, indien "e" tilt'ónderen sprake was (en van die onteigening zweeg ook de oorspronkelijke dagvaardiL, op last van of kiachtens contract met den eigenaar der runderen En nu zegt de regter, dat er bezwaren zijn ontstaan, d. i. omstandigheden zijn gebleken , welke, de ten laste gelegde feiten aanvullende , tot zwaardere dan tot correctionnele straffen zouden kunnen aanleiding geven. Op die omstandigheden mogt geen acht worden geslagen door den regter. Zij mogten niet in aanmerking door hem zij n genomen, zonder de opmerkzaammaking, welke in deze niet is geschied en ook niet op den weg lag van den proc.-gen. bij diens opvatting der zaak. Er komt bij, dat in casu ook de omstandigheid ondersteld of voorloopig aangenomen, dat de plaats, waar het ten zeood? H,fTei "'aS ^P'eegd, was van alle kanten afgesloten, geheel wL t* hle'VOUJnS' ,daaroP gelegen, volgens de wet, als één fc eel was te beschouwen (aanhoorigheid van bewoond huis) En te

genomen?1611 ^ art* ^°3 ötrafV°™" moeten z.jn ^i'ntht

Ik ben alzoo van oordeel, dat het bestreden arrest on dezen irrond zal behooren te worden vernietigd en de zaak verwezen naar een aangrenzend Hof, om op het bestaande appel on nieuw in i

roep te worden beregt en afgedaan, bij welke geleirenhoid ï 6' gen. van art. 2Ü3 S^afvord^zal kminen gebr„fk Som ® P''°C-'

Daa.idoor vervalt m. i. het onderzoek naar het tweertp rnH.I.1 cassatie : schending namelijk van art. 233 Strafvord in vPrl ! T£"I artt. 44, 56 en 58 li. O., en de artt. 1c e i ril ' ¥erband met 1854 {Stbl. no. 103), omdat een gedeelte van het' 29,^ulnj

bank te Hoorn, dat in het hoogste ressort was ™we7T T'

appel is behandeld. Er wordt toch verwezen in mnnp evenwel in op het bestaande hooger beroep regt te doen Dn ai a °ï>TaJtlnSj om de vraag, of het hooger beroep leheel gedeS'o^ is; waaromtrent dus de Hooge Baad.voor alsnot? niPt , vankelök slissen. Ik wil echter niet ontveinzen, dat ik u anders do 1 • "

van dit middel zou ontraden, omdat het m. i. berust 1 aanneming geoorloofde splitsing van het ten laste gelegde feit. De opdelvtogls hier blijkbaar met als een afzonderlijk feit ten laste gelegd nLr maakt met het overige één geheel uit; en, vermits het hier aan vee pest gestorven runderen betreft, welke begraven waren valt het feit van opening van den kuil en omwoeling der aarde door'de oDdelvinoonder het bereik van de artt. I en 3 Kon. besluit van 30 April 1866 {Stbl. n". 78), in verband met de artt. 1 en 4 der wet van i n t !866 (Stó.n..l50) en, zoo noodig, in verband met an 6 der Tl VaV®..fpnI 1867 n1- 30)' e" Is n»et de opdelving m ; af zonderlijk strafbaar ingevolge het Kon. besluit van 16 Jnlij 1839 {Ütbl. n». 30), waaromtrent ik mij alsdan zou vereenigen met d» vattmg van het bestreden arrest. ^

Thans heb ik, op de aangevoerde gronden, namens den heer proc -

en v'p, e-r teJconcludei'en tot vernietiging van het bestreden arrest en vei wij zing der zaak naar een aangrenzend Hof om n-, w 1 staande hooger beroep op nieuw te worden beregt en afo.riP f kosten te voegen bij die der eind-uitspraak. g B a%edaaU ; de

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij pleidooi, als :

1„. schending van de artt. 249 en 240 Strafvord., omdat het Hof de ten laste gelegde feiten heeft veranderd en uitgebreid;

2". schending van art 233 Strafvord., in verband met de artt. 44, 56 en 58 R. O. en de artt. 1c en 4 der wet van den 29 Junij 1854 {Stbl. n°. 103), omdat een gedeelte van het vonnis der Arrond.-Regtbank te Hoorn, dat in hoogste ressort was gewezen, evenwel in appel is behandeld ; en

3'>. schending van art. 203 , in verband met de artt. 227 en 247, Strafvord., omdat, bij eene verzwaring der qualificatie, de proc.-gen. hierop de aandacht had moeten vestigen, en zulks niet geschied is, terwijl het Hof desniettegenstaande de zaak ten criminele heeft verwezen ;

Overwegende op het eerste en op het daarmede zamenhangend derde middel, dat de requiranten waren beklaagd van : «in den nacht van den '20 op 21 Dec. 1866 te zamen een kuil op het erf nabij de woning van C, Schilder in de gemeente Berkhout, waarin zich bevond eene hoeveelheid vleesch, afkomstig van door veeziekte aangetaste en afgemaakte runderen, welke aldaar op last van den burgemeester dier gemeente waren begraven , te hebben geopend, de aarde te hebben omgewoeld, zonder schriftelijke vergunning van genoemden burgemeester, en het vleesch te hebben opgedolven;»

O., dat de Regt bank, dat feit als bewezen aannemende, de requiranten van alle regtsvervolging te dier zake heeft ontslagen, op grond, dat, ten dage der teregtstelling op den 18 Jan. jl., geene strafbepalingen daartegen bestonden; en dat, op het appel van den officier, door den proc.-gen. is gerequireerd de niet-ontvankelijk-verklaring van dat appel, voor zooveel het feit der opdelving betrof, en voor het overige vernietiging van het vonnis a quo wegens schending der bepalingen over het wettig bewijs, en veroordeeling der beklaagden tot correctionnele straffen ;

O., dat echter het Ilof, zich niet vereenigende met de bedoelde splitsing, maar het ten laste gelegde als ééne en dezelfde handeling beschouwende, den officier ontvankelijk heeft verklaard in het appel, zoo als dit door hem was ingesteld; voorts het vonnis a quo op den aangevoerden grond heeft vernietigd, en verder, op nieuw regt doende, heeft overwogen : «dat de instructie der zaak ter openbare teregtzitting van het Hof voldoende bezwaren tegen de beklaagden oplevert, om hunne teregstelling te bevelen ter zake : dat zij, in den nacht van den 20 op 21 Dec. 1866, omstreeks half een ure, in de gemeente Berkhout, in vereeniging met eikanderen, eenen kuil op het van alle zijde afgesloten erf van C. Schilder, waarop diens bewoond huis staat, en in welken kuil, overeenkomstig de bepalingen der wet eenio-e door de veeziekte aangetaste en na voorafgegane onteigening afgemaakte runderen op last van den burgemeester dier gemeente waren begraven, hebben geopend en de aarde hebben omgewoeld, zonder schriftelijke vergunning van genoemden burgemeester, en het vleesch hebben opgedolven , met de arglistige bedoeling om dat vleesch weg te nemen en zich toe te eigene"n , terwijl zij tot het plegen van dat°feit waren voorzien van zes schoppen of graven, een bijl en een nies en dat zij in hunne arglistige en strafwaardige bedrijven en plannen slechts zijn weerhouden door de komst van den brigadier-maioor der rijles-veldwacht van Zuilichem en den rijks-veldwachter Dirksen ■ on grond waarvan door het Hof, vermits dit feit bij de wet wordt'verklaard te zijn misdaad, waartegen volgens de artt. 2 en 385 C P en 10 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102) eene lijf- of onteerende straf is bedreigd, krachtens de artt. 249 en 240 Strafvord. deze zaak ten criminele is verwezen;

0., dat die verwijzing alzoo is gegrond op de ter teregtzitting aanvankelijk gebleken omstandigheden, onder anderen van het rondom afgesloten zijn van het erf, waarop de kuil en het woonhuis zich bevonden, van der beklaagden arglistige bedoeling om dat vleesch weg te nemen en zich toe te eigenen, van de werktuigen of wapenen, waarmede zij voorzien waren, en van de oorzaak, waardoor alleen zij in hunne arglistige en strafwaardige bedrijven en plannen zijn weêrhouden, al welke omstandigheden in de dagvaarding niet zijn vermeld en op welke evenmin de beklaagden ter teregtzitting door den proc.-gen. zijn opmerkzaam gemaakt, hetgeen dan ook in strijd zoude zijn geweest met zijn genomen requisitoir;

O., dat het Hof desniettemin gemeend heeft bij eene verwijzing, als hier, op die tot verzwaring der straf leidende omstandigheden acht te mogen slaan, omdat de uitdrukking het feit, zoo als die in de artt. 249 en 210 en eenige daaraan voorafgaande artikelen van het Wetboek van Strafvordering voorkomt, niet is beperkt tot het feit zoo als het is ten laste gelegd, maar moet verstaan worden zoo als het uit het onderzoek ter teregtzitting, in verband met de dagvaarding, is gebleken;

O. echter, dat juist dit noodzakelijk verband met de dagvaarding medebrengt, dat de regter, wat ook het onderzoek ter teregtzitting moge hebben opgeleverd, bij zijne uitspraak geene andere gebleken feiten of omstandigheden ten laste van een bekl. kan in aanmerking nemen dan die in de telastelegging volgens de dagvaarding begrepen zijn, en van welke alleen hij is gesaisisseerd, tenzij in het geval der waarschuwing, bij art. ï0,'S bedoeld, of in de gevallen van de artt. 220 en ii 1 Strafvord.;

0. voorts, dat het te dien opzigte geen verschil maakt, dat ten deze geene veroordeeling, maar slechts eene verwijzing heeft plaats gevonden, vermits de wet, in overeenstemming met het ook in beide laatstgenoemde artikelen gehuldigd beginsel van lijdelijkheid des regters, daaromtrent niet onderscheid:, en bepaaldelijk in art. 203 zoo algemeen mogelijk den regter verbiedt acht te slaan op de niet bij het slot der acte van beschuldiging ;of bij de dagvaarding) vermelde omstandigheden, die (zonder onderscheiding van reeds dadelijk of later) tot verzwaring der straf zouden kunnen aanleiding geven, tenzij het Openb. Min. den besch. daarop opmerkzaam hebbe gemaakt, en uit het proces-verbaal der teregtzitting daarvan blij ke;

U., dat hieruit volgt, dat het Plof, door ten deze op de bovenI vermelde omstandigheden acht te slaan, deze op straf van nietigheid