geschriften ter zake van bewijs ; dat toch nergens is verboden, dat partijen overeenkomen, dat, ten bewijze van zeker feit, eenig onderhandsch geschrift van een derde zoude worden aangenomen, gelijk in casu is beslist, dat het vervalschte geschrift werd erkend en aangenomen als bewijs van hetgeen daarin is vermeld;

dat, indien partijen b. v. waren overeengekomen, dat bij koop en verkoop eene nota, door een derde geschreven, ten bewijze zou strekken van de omschrijving , of de prijs , of de hoeveelheid van het gekochte , indedaad uit zoodanige nota eenige regten ten civiele zouden kunnen worden ontleend; even als in casu, nu is gebleken, (hit ten grondslag van de onderhandsche verloting, ten bewijze van het ten deel vallen van prijzen aan spelers, is gelegd de lijst, houdende de constatering der loterij, gehouden door een getuige, op welke lijst, nadat die in dier voege door den getuige was opgemaakt, de req. valschheid heeft begaan door verandering van het geschrift, en bepaaldelijk van de daarop als winnende voorkomende nummers, welke juist door dit geschrift moesten blijken en waardoor de schade is toegebragt;

Concludeert tot verwerping der voorziening en veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op de middelen van cassatie , namens den req. voorgesteld door zijnen advokaat bij pleidooi, en bestaande in:

1°. schending en verkeerde toepassing van art. 1, in verband met de artt. 429 en 443, Strafvord., doordien het Hof het bestaan van aanwijzingen heeft aangenomen, zonder dat het blijkt, op welk soort van bewijsmiddelen het Hof het bestaan daarvan heeft gegrond; alsmede schending van de artt. 206 en 211 van dat wetboek, doordien het arrest op het punt van het bestaan van schade volstrekt niet is gemotiveerd;

2°. schending en verkeerde toepassing van art. 1 Strafvord., in verband met de artt. 147 en 150 C. P., alsmede art. 436 Strafvord., doordien het Hol' de veranderde lijst heeft genoemd geschrift, zonder te hebben uitgemaakt, dat dit schrift eenige overeenkomst, beschikking , verbindtenis of bevrijding bevat;

Overwegende ten aanzien van het eerste gedeelte van het eerste middel, dat in de eerste overwegingen van het bestreden arrest wordt opgegeven, wat door de onderscheidene getuigen is verklaard en wat in verband daarmede uit erkentenis van den nu req. is gebleken; terwijl in den vijfden considerans, op de daarbij opgegeven omstandigheden , de verdediging van hem req., als zoude hij ook bij het veranderen der cijfers niet ter kwader trouw hebben gehandeld, als onaannemelijk wordt verworpen en hierop in den zesden considerans beslist, dat uit de alzoo, door aanwijzingen voortgevloeide, bovenvermelde wettige bewijsmiddelen overtuigend is gebleken, en mitsdien regtens is bewezen enz.; dat daaruit noodwendig volgt, dat die beslissing is getrokken uit en gegrond op hetgeen boven was vermeid en hetgeen aldaar wordt gezegd of uit de verklaringen van getuigen, bf uit de erkentenis van den req., en alzoo uit wettig bewijsmiddel te zijn voortgevloeid; dat dit beweren alzoo steunt op eene min juiste opvatting van het arrest, en alzoo is onaannemelijk;

O. ten aanzien van het in de tweede plaats beweerde, dat, nadat in vroegere overwegingen onderscheidene personen worden opgegeven, die deel hadden genomen aan de bewuste loterij, op welke nummers prijzen waren gevallen, en welke daarvan door hem req. waren veranderd , in de zesde overweging wordt beslist, dat het doel van den besch. is geweest, de prijzen der door hem verkochte loten voor zich te behouden ; dat dus het veranderen der cijfers op de lijst deiverloting , hetw elk mede dienen moest om dat doel te bereiken, met arglist en bedriegelyk heeft plaats gehad, en dat door die verandering in dit geschrift niet alleen mogelijkheid van schade voor derden ontstond, maar zelfs werkelijk schade is toegebragt; dat derhalve dat element van het misdrijf, de mogelijkheid van schade, is verklaard aanwezig te zijn ; dat het bestaan daarvan door het Hof in denzelfden considerans is verklaard voort te vloeijen uit de bovenvermelde wettige bewijsmiddelen , dat is, uit de verklaringen der getuigen , in verband met de erkentenis van den bekl.; dat die beslissing derhalve genoegzaam met redenen is omkleed, en ook dit beweren van den req., als zijnen feitelijken grondslag missende, is onaannemelijk;

O. ten aanzien van het tweede middel, dat bij het bestreden arrest feitelijk is beslist, dat aan den req. vergunning is verleend tot het houden der bewuste loterij ; dat de tweede get., die als veldwachter daarbij tegenwoordig was, eene lijst had opgemaakt en geteekend, op welke de nummers, waarop prijzen waren getrokken, met de namen der winners werden geplaatst, en dat door medewerking van den req. met nog een der getuigen dit alzoo is geschied; en wijders dat met het bovenvermelde doei eene verandering in sommige dier nummers door den req. is gemaakt;

O., dat, daargelaten welk begrip aan het woord "onderhandsche acte// volgens het burgerlijk regt moet worden gehecht, het Wetboek van Strafregt in de artikelen, waar over het misdrijf van valschheid gehandeld wordt, niet spreekt van onderhandsche acte, maar zich in algemeene bewoordingen uitdrukt, als acte, écriture, piece; dat in den zin daarvan hier aanwezig is een onderhandsch geschrift, «n dus alleen nog, bij het boven besliste , te onderzoeken viel, of daaruit eenige regten konden worden ontleend, uit welker vernietiging of verkorting, door vervalsching, de mogelijkheid van benadeeling konde voortvloeijen ;

O., dat zoodanige mogelijkheid feitelijk is aangenomen, en wel op grond, dat vervalsching heeft plaats gehad van een geschrift, hetwelk door en tusschen de daarbij betrokkene personen , bij weder zijdsche toestemming, als bewijs voor hetgeen daarin is vermeld, werd beschouwd , erkend en aangenomen , gelijk dit hier gebleken is het geval te zijn geweest;

dat dus dit gedeelte van het tweede middel is ongegrond ;

O., dat het in de tweede plaats bij dit middel beweerde, dat, vermits partijen ten civiele niet kunnen afwijken van de bepalingen omtrent de vereischten van onderhandsch geschrift, ter zake van bewijs, eveneens is ongegrond, vermits nergens is verboden aan partijen een onderhandsch geschrift, van een derde afkomstig, als middel van bewijs van zeker feit aan te nemen , zoo als in casu is beslist, dat dit geschrift, door den eersten getuige opgemaakt, zoude dienen, ten einde te doen zien, op welke nummers prijzen waren gevallen; dat ook dit gedeelte en derhalve het geheele middel is ongegrond;

Verwerpt enz.

Zitting van den 22 October 1867.

Opligting. — Motieven.

Uit ''sregters uitspraak alleen blijkende, dat de beklaagde, na de dienst van den boekverkooper, bij wien hij als bediende werkzaam geweest was, te hebben verlaten , op quitantiën , met diens naam onderteekend, bij verschillende personen gelden heeft opgehaald voor door zijn voormaligen patroon geleverde boeken, doch niet of' de beklaagde dit heeft gedaan met of buiten voorkennis van dien boekverkooper, is verzuimd een der hoofdelementen van de te last gelegde opligting te onderzoeken.

A. J. Hij del aar , oud aeht-en-dertig jaren, boekbinder, geboren te Gouda en wonende te Leyden, is req. van cassatie tegen een arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland van den 7 Aug. L867, waarbij hij , met vernietiging van het in eersten aanleg door de Arrond.-Kegtbank te 's Gravenhage op den *3 .Junij 1867 tegen hem gewezen vonnis, doch alleen voor zooveel de opgelegde straf betreft, en, met bekrachtiging van dat vonnis voor het overige, is schuldig verklaard aan zeven wanbedrijven van opligting, na reeds te voren tot criminele straffen veroordeeld te zijn geweest; en te dier zake , met toepassing der artt. 405 Strafregt, 11 der wet van den 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102), en 1 , eerste en 9de lid, der wet van den 22 April 1864 {Stbl. n". 29), veroordeeld tot gevangenis-straf voor den tijd van drie jaren en tot zeven geldboeten , ieder van f 25 , met bepaling , dat de geldboeten , wanneer de veroordeelde haar binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand,-niet betaalt, zullen worden vervangen door eene gevangenis-straf van twee dagen voor iedere geldboete, en in de kosten.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Elias , heeft de adv.-gen. Karseboom de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren! Er zijn ten deze geeue middelen van cassatie voorgedragen. Wanneer gij echter het bij het arrest bevestigde vonnis nagaat, zal het u duidelijk worden, dat uit het vonnis niet blijkt, of de req., van wien bewezen is , dat hij , na den boekhandelaar , bij wien hij als bediende was werkzaam geweest, verlaten te hebben, op quitantiën, met diens naam onderteekend, bij zeven onderscheidene personen gelden heeft opgehaald voor geleverde boeken ,— dat, zeg ik, uit dat vonnis niet blijkt, of de req. znlks heeft gedaan met of buiten voorkennis van den boekhandelaar, en of de req. die ontvangene gelden al dan niet heeft verantwoord, dan wel die geiden heeft verduisterd of zich bedriegelijk toegeëigend; terwijl de valsche naamteekening, als niet ten laste gelegd, in dit geding geen punt van onderzoek mogt uitmaken. Kr blijkt hoegenaamd niet, door welke bewijsmiddelen die hoofdbestanddeelen der ten laste gelegde opligting zijn bewezen. Door, met overneming dier onvolledige motieven , het vonnis a quo , met uitzondering der opgelegde straf, te bevestigen, heeft het bestreden arrest, naar mijn gevoelen, de artt. 206 en 211 Strafvord. geschonden, en heb ik, namens den heer proc.-gen., de eer te concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Geregtshof, om op het bestaande hooger beroep op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de kosten , ingevolge de bepaling van art. 2o7 Strafvord., te voegen bij de eind-uitspraak.

De Hooge Raad enz.,

Overwegende, dat noch bij de aanteekening van het beroep, noch naderhand , door of van wege den req. eenige gronden voor dat beroep zijn aangevoerd;

0. echter, dat uit het bij het beklaagde arrest bevestigde vonnis, welks motieven door het Hof zijn overgenomen , wel blijkt, dat de req., na de dienst van den boekverkooper, bij wien hij als bediende werkzaam geweest was, verlaten te hebben, op quitantiën, met diens naam onderteekend, bij zeven onderscheidene personen gelden heeft opgehaald voor door zijn' voormaligen patroon geleverde boeken ; maar dat uit het vonnis niet blijkt, of de req. zulks heeft gedaan met of buiten voorkennis van dien boekverkooper, en of hij de ontvangen gelden aan dezen heeft verantwoord, dan of hij zich die bedriegelijk heeft toegeëigend, terwijl de valschheid der handteekening, als den req. niet ten laste gelegd, in dit geding geen punt van onderzoek mogt uitmaken ;

0., dat daarmede verzuimd is, een der hoofd-elementen van de den req. ten laste gelegde opligting te onderzoeken ;

O., dat het arrest mitsdien niet behoorlijk is gemotiveerd, en dat ' daardoor geschonden zijn de artt. 206 en 211 Strafvord.;

O., dat het arrest uit dien hoofde ambtshalve moet worden vernietigd ;

Vernietigt het arrest van het Prov. Geregtshof in Zuidholland, op den 7 Aug. 1867 in deze zaak gewezen;

Verwijst de zaak naar het Prov. Geregtshof in Utrecht, om op het bestaande hooger beroep op nieuw te worden beregt en afgedaan '. de kosten te dragen door den Staat.

Zitting van den 22 October 1867.

Laster. — Klagte dkr beleedigde partij. — Motieven.

Door ten deze, niet ingevolge art. 22 Strafvord. te onderzoeken noch uit te maken, of de vervolging ter zake van laster is geschied op klagte der beleedigde partij, geschonden de vormen, op straffe van nietigheid bij artt. 206 en 211 Strafvord. voorgeschreven.

E. Sporenberg, huisvrouw van B. Schuur, oud veertig jaren, van beroep arbeidster, geboren te Deventer, wonende te Apeldoorn, heeft zich in cassatie voorzien tegen een arrest, in hooger beroep gewezen, van het Prov. Geregtshof in Gelderland van den 25 Julij 186 7, waarbij zij, met vernietiging van een vonnis der Arrond -Regtbank te Arnhem van den 22 Dec. 1866, regt doende ten correctionnele , is schuldig verklaard aan laster ; en te dier zake, met aanneming van verzachtende omstandigheden en met toepassing der artt. 367, 371 en 463 Strafregt, alsmede van art. 1, al. 8, der wet van den 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), is veroordeeld in eene correctionnele gevangenis-straf van twee maanden, tot eene geldboete van f 25, met bepaling, dat die boete, zoo de veroordeelde die niet voldoet binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, zal worden vervangen door eene gevangenis-straf van vijf dagen, en in de kosten, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep gevallen.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Donker Cürtius, heeft de adv.-gen. Kakseboom de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtb. Heeren! Als eenig middel van cassatie is bij memorie voorgedragen: schending van de artt. 367, 368 , 371 en 373 Code Pénal, door in het te last gelegde en bewezene feit laster te zien , terwijl, in de plaats van eene bepaaldelijk aangeduide daad, aan eene bepaalde ondeugd te denken zou zijn.

Ik kan mij met het middel niet vereenigen. De te-laste-legging aan de beleedigde vrouw was, dat deze een kind den hals had afge sneden , en een ander kind zou hebben opgehangen. Dit is m. i. de te-laste-legging van een fait jprtcis. Het is toch nietnoodig, om aan précis te denken, in den zin , dat uur en dag en plaats met alle mogelijke juistheid zijn omschreven, dat het feit als ware het reeds geïnstrueerd en volledig met alle omstandigheden zoodanig zij omschreven , dat eene veroordeeling daarop reeds zou kunnen volgen. Genoeg is het, dat de woorden niet aan onbestemde feiten doen denken, welke tot de ondeugden alleen zouden kunnen worden gebragt, maar dat de daad zoodanig zij aangeduid, dat aan een werkelijk gepleegd feit te denken is, en dit van dien aard is , dat deswege eene vervolging zou kunnen worden ingesteld of daarop de haat of verachting der medeburgers zou kunnen volgen; en daaronder reken ik buiten twijfel de te-laste-legging aan de vrouw, dat zij aan een kind den hals zou hebben afgesneden, en een ander kind in eene hooischuur zou hebben opgehangen.

Ambtshalve moet ik echter de aandacht van den Raad bepalen op twee omstandigheden: de eerste, dat bij het bestreden arrest niet is uitgemaakt, welke omstandigheden tot verkleining van het misdrijf hebben aanleiding gegeven; de tweede, dat, evenmin als bij het vernietigde vonnis van den eersten regter, bij het bestreden arrest eenige beslissing voorkomt, dat de vervolging had plaats gegrepen op klagte der beleedigde partij , waardoor de artt. 206 en 211 , 1,1 verband met art. 22, Strafvord. zijn geschonden. Men zie o. a. ket arrest van 30 Dec. 1856 iRegtspr. 54, 26s, v. d. Honert, 1»5®> 2, 177).

Op dezen grond heb ik alzoo, namens den heer proc.-gen., de eer te concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest en verwij" zing der zaak naar een aangrenzend Geregtshof, om op het bestaande hooger beroep op nieuw te worden beregt en afgedaan ; de koste» » naar aanleiding van art. 207 Strafvord., te voegen bij die der eind' uitspraak.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, van wege de requirante voorgesteld bij memorie , bestaande in : schending der artt. 367 , 368 , 371 en 375 Strafregt, hoofdzakelijk op grond, dat in casu geene te-laste-leg' ging van eenige bepaald aangeduide daad (fait précis) zou hebben plaats gehad, ter zake waarvan alleen het plegen van laster zou hebben kunnen worden aangenomen ;

Overwegende, dat de requirante bij het bestreden arrest, waarbij in allen deele is vernietigd het vonnis der Arrond.-Regtbank te Arnhem van den 22 Dec. 186 7 , is veroordeeld wegens laster;

O., dat intusschen bij dat arrest niet is onderzocht en uitgemaakt, dat de vervolging te dier zake heeft plaats gehad op klagte der beleedigde partij ; hoedanige klagte, volgens art. 22 Strafvord., wegens hoon en laster is uitdrukkelijk vereischt ter strafvervolging;

O., dat mitsdien , wegens gemis van onderzoek en van beraadslaging over het al dan niet bewezene van dat vereischte, zijn gesch >11den de artt. 206 en 2i l, in verband met art. 22, Strafvord.;

O. , dat het bestreden arrest alzoo moetende worden vernietigd wegens verzuim der vormen, bij genoemde artikelen op straffe van nietigheid voorgeschreven, een onderzoek omtrent het door de requirante voorgestelde middel van cassatie is overbodig :

Gezien art. 106, 3 ., R. O.;

Vernietigt het arrest van het Prov. Geregtshof in Gelderland, in deze zaak op den 25 Julij 1867 gewezen;

Verwijst de zaak naar het Prov. Geregtshof in Overijssel, om op het bestaande hooger beroep op nieuw te worden beregt en afgedaan; de kosten, in hooger beroep en in cassatie gevallen, te dragen door den Staat.

provinciale hoven.

PROVINCIAAL GEREGTSHOF IN NOORDHOLLAND.

Hurgerlijhe kamer.

Zitting van den 5 December 1867.

Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen.

Kan het dertigjarig bezit van een noodweg in eene bepaalde rigting door getuigen worden bewezen, indien niet blijkt van vooraf • gaande aanwijzing dier rigting door overeenkomst of vonnis ? — Neen.

W. Jelgersma, predikant bij de'Hervormde gemeente te Schoorl , in Noordholland , wonende aldaar , appellant , procureur Mr. J. H. van Ets ,

tegen

Kerkvoogden der Hervormde gemeente te Schoorl, geïntimeerden > procureur F. E. Dammers.

(Zie het vonnis a quo in Weekbl. n". 2980.)

Het Hof enz.,

Gehoord de conclusie van den app. "VV. Jelgersma, wonende te Schoorl, bij monde van den procureur Mr. .1. H. van Eys ;

Gehoord de conclusie van de geïntimeerden, kerkvoogden der Hervormde gemeente te Schoorl, bij monde van den procureur F. E. Dammers ;

Gehoord den proc. -gen., concluderende :

dat het den Hove behage het vonnis , waarvan appel, te vernietigen , en de geïntimeerden, oorspronkelijke eischers, in hunne vordering te verklaren niet-ontvankelijk, en hen te veroordeelen in de kosten van beide instantiën ;

Ten opzigte van de feiten en gevoerde procedures ter eerster instantie, zich gedragende aan en alzoo overnemende, hetgeen te dien aanzien vermeld is in het vonnis, door de Arrond.-Regtbank te Alkmaar op 26 Sept. 1866 tusscheu partijen gewezen, waarbij, op de gronden, daarin uiteengezet, alvorens regt te doen op de door de eischers, thans geïntimeerden, ingestelde vordering, daartoe strekkende , dat zal worden verklaard, dat een aan hen in eigendom behoorend perceel heeft eenen uit- of noodweg over een aan den ged. toebehoorend en door diens toedoen voor hen afgesloten perceel, — zij toegelaten zijn om door getuigen te bewijzen:

«dat zij voor het hun toebehoorend perceel, gelegen onder de gemeente Schoorl, kadaster sectie D, n°. 332 , genaamd 't Teelland, sinds onheugelijke jaren, immers langer dan dertig jaren, gehad hebben een noodweg, loopende over de perceelen , aan den gedtoebehoorende , in dezelfde gemeente gelegen, kadastraal bekend sectie D, n". 333 en 334 , en van geen anderen uitweg hebben gebruik gemaakt, terwijl hun perceel van alle zijden door particuliere bezittingen van anderen ingesloten is, en geen anderen uitweg heeft tot den gemeenen weg» ;

Overwegende voorts , dat de ged. van dit vonnis in hooger beroep gekomen is , en bij memorie van grieven aangevoerd heeft:

1 . dat het aangeboden bewijs niet toegestaan moest worden omdat het niet met de ingestelde actie strookt;

2". dat de rigting van een noodweg niet vatbaar is voor een bewij8 door getuigen ;

3'. dat de ingestelde vordering niet-ontvankelijk verklaard, immers ontzegd had moeten zijn, omdat zij niet voldoet aan de voorschriften der wet;

dat de app. in een breedvoerig betoog van elk dezer grieven g®" treden is , en op grond daarvan geconcludeerd heeft tot vernietiging van het vonnis a quo, en tot niet-ontvankelijk-verklaring vau° de geïntimeerden in hunne oorspronkelijke vordering, immers tot ontzegging daarvan , met veroordeeling van de geïntimeerden in de koste" ook van het appel;

dat de geïntimeerden bij memorie van antwoord de grieven, door den app. tegen het vonnis a quo aangevoerd , bestreden en tot bevestiging van dat vonnis geconcludeerd hebben, met veroordeeling van den app. in de kosten der beide instantiën ;

O. in regten:

dat, naar aanleiding van de door den app. aangevoerde grieven tegen het vonnii a quo, in de eerste plaats te onderzoeken is;