de Regering bevolen stilstand van zijn pensioen berust of stilzwijgend van zijn pensioen afstand gedaan heeft;

O., dat toch afstand van regten niet wordt verondersteld, maar duidelijk moet blijken ;

O., dat de aanvaarding der benoeming niet noodwendig leidt tot de gevolgtrekking, dat de eischer van zijn pensioen afstand heeft gedaan, vermits die aanvaarding slechts eene verbindtenis deed geboren worden tusschen den eischer en de Javasche liank, en die handeling niet onvereenigbaar is, noch in eenig verband staat met het verkregen regt om uit 's lands kas pensioen te genieten ;

O., dat ook de brief van den eischer, dd. i9 April 1851, aan den gouverneur-generaal gerigt, waarop de ged. zich beroept, geen bewijs oplevert voor den afstand van het pensioen;

dat immers die brief in substantie inhoudt een beklag, dat in het besluit van ontslag uit ''s lands dienst, en bij de vermelding daarvan in de Javasche Courant, niet een enkel woord van onderscheiding tot openbare erkenning zijner langdurige en goede diensten was opgenomen , hem waarborgende om, bijaldien de omstandigheden zulks mogten vorderen, weder in dienst te mogen treden, »te meer, omdat hem slechts het regt op pensioen, maar geen pensioen was toegekend";

dat nu in deze woorden niet ligt opgesloten de erkenning van het regt der Regering om den stilstand van het pensioen des eischers te bevelen, noch eene berusting in dat bevel, veel minder de afstand van het pensioen ; maar dat die woorden alleen bewijzen , dat de beschikking der Regering over het pensioen de aandacht des eischers getroffen heeft;

0. eindelijk, dat ook de omstandigheid, dat de eischer gedurende geruimen tijd zijn regt niet heeft doen gelden , niets ter zake doet, vermits regten door het niet gebruik maken daarvan alleen worden verloren in de gevallen en na verloop van den tijd, bij de wet bepaald;

O., dat, aangezien uit het vorenstaande volgt, dat tusschen partijen geene overeenkomst is aangegaan betreffende den stilstand van het pensioen des eischers, noch door dezen afstand is gedaan van zijn regt op pensioen, het overbodig is, de overige door den eischer tot wederlegging der door de ged. tegen de ingestelde vordering aangevoerde middelen en gronden te onderzoeken, en de vordering alzoo, als regtmatig en gegrond, behoort te worden toegewezen;

Gelet op art. 5s van het reglement op de Burg. Regtsv.;

Regt doende enz.,

Veroordeelt de ged. om aan den eischer te betalen de som van /' 82,687.50, en zulks alsnu met de renten dier som ad 6 pet. 'sjaars van af den dag der dagvaarding tot de volle voldoening toe;

Veroordeelt de ged. nog in de kosten van het geding.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

ilurgerlijke kamer.

Zitting van Maandag , 15 .Tunij.

Voorzitter, Mr. F. de Gbeve.

Uitspraak gedaan in zake:

(Onteigeningszaak.) P. G. C. Hajenius, eischer, procureur Mr. J. van der Jagt, tegen den burgemeester van Amsterdam , verweerder , procureur Mr. M. Eyssell. Verworpen.

Hamer van Strafzaken.

Zitting van Maandag, 15 .Tunij.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

i. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake;

1". F. Maatje, tegen een vonnis van de Regtbank te Rotterdam. Adv.-gen. Romer concludeert tot vernietiging van het vonnis, voor zooveel het vonnis van het Kantongeregt daarbij is bekrachtigd , tot niet-ontvankelijk-verklaring van den req. in zoover en overigens tot verwerping. Uitspraak 30 Junij.

2°. den officier bij de Regtbank te 's Gravenhage, tegen een vonnis in zake J. Roozenburg, inede-req. Adv.-gen. Romer concludeert tot vernietiging van het vonnis, voor zoover slechts ééne boete was opgelegd, en tot veroordeeling van den gereq., med-req., in vier-en-zestig boeten, ieder van /'2-ï, of subsidiaire gevangenis-straf van twee dagen voor iedere boete. Uitspraak 30 Junij.

II. Behandeld het beroep van :

1°. J. Beije c. s., tegen een arrest van het Hof in Zeeland; rapp., raadsh. Huguenin. Adv.-gen. Romer concludeert tot verwerping. Uitspraak 23 Junij.

2 '. A. van (Jalcar, tegen een vonnis van het Kantongeregt te Winschoten; rapp., raadsh. Elias. Adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 30 Junij.

Zitting van Dingsdag, 16 Junij.

I. Uitgesteld tot 23 Junij de uitspraak in zake:

IJ. den Boef, tegen een arrest van het Hof in Noordholland.

II. Uitspraak gedaan in zake;

1°. P. llammekolk, tegen een arrest van het Hof in Noordholland. Het arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof in Utrecht.

2". en 3U. den officier bij de Regtbank te Zwolle, tegen vonnissen in zake G. J. en A. Roeberts en M. J. en B. J. Jansen. Verworpen.

4°. A. H. Ponne c. s., tegen een arrest van het Hof in Friesland. Verworpen.

III. Conclusie genomen in zake:

1». U.J. Grootenhuis, tegen een arrest van het Hof in Overijssel. Adv.-gen. Smits concludeert tot vernietiging van het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 30 Junij.

2". J. van Damme, tegen een arrest van het Hof in Zeeland. Adv--gen. Smits concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring, voor zooveel de vrijspraak betreft, en overigens tot verwerping. Uitspraak 30 Junij.

3°. G. i'eperkamp, huisvrouw van B. Haaze , tegen een arrest van het Hof in Noordbrabant. Adv.-gen. Smits concludeert tot vernietiging van het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 30 Junij.

IV. Behandeld het beroep van :

1". J. Kwast, tegen een arrest van het Hof in Noordholland; rapp., raadsh. Donker Curtius. Adv.-gen. Smits concludeert tot niet-ontvankelijk-verklaring, voor zooveel de vrijspraak betreft, en overigens tot verwerping. Uitspraak 30 Junij.

2°. den proc.-gen. bij het Hof in Overijssel, tegen een arrest in zake H. Visscher , mede-req.; rapp., raadsh. Wintgens. Adv.gen. Smits concludeert tot vernietiging van het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 30 Junij.

3". A. A. Kramer en \V. Luckner, tegen een arrest van het Hof in Noordholland; rapp., raadsh. Jolles. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 30 Junij.

NB. Woensdag is er geene zitting gehouden.

ADVERTENTLEN.

TEKOOPliEYLiAAGD.

Zoo spoedig mogelijk, een compleet exemplaar van de NE DE RL. REGTSPIiAAK van Bkocx en Stuart. Opgave van prijs onder Lett. $. d. G. aan den Boekhandelaar H. A. Tjeenk Wii.link, te Arnhem.

WETGEVING.

Wets ontwerp tot definitive vaststelling von hoofdstuk IV der staatsbegrooting voor 1868 (Departement van Justitie).

In de zitting der Tweede Kamer van 11 Junij jl. zijn de beraadslagingen daarover gehouden. Wij deelen die in haar geheel mede.

De algemeene beraadslaging wordt geopend.

De heer VAN BEYMA THOE KINGMA: Mijnheer de Voorzitter, wanneer eene begrooting voor ons ligt, die niet het werk is van een geheel nieuw opgetreden Ministerie, zou het onbillijk wezen te dien opzigte in algemeene beschouwingen te treden, ik heb evenwel eene algemeene opmerking, die het beleid van bijna alle vroegere en latere ministers, vooral van die van Justitie betreft. Wij zien toch geen nieuwen minister van Justitie optreden, of, hetzij hij kort dan wel lang aan het bewind blijft, er worden algemeene aanschrijvingen uitgegeven. Wanneer die circulaires van tijdelijken aard zijn of strekken tot uitvoering van bestaande wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur, dan heb ik daar vrede mede; maar voor zooverre die circulaires bepalingen van blijvenden aard bevatten, jnoet ik zeggen, dat ik mij in het algemeen belang daartegen meen *e moeten verzetten. Wanneer zoodanige maatregelen te nemen zijn, behooren die te worden vastgesteld bij de wet of moet aan de wet uitvoering worden gegeven bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, en moeten zij niet in het archief van den minister bewaard en daarvan slechts kennis gegeven worden aan de regterlijke collegiën en autoriteiten. Ik heb hier op het oog de laatste circulaire van 18 April, n°. 101. Zij is niet alleen rondgezonden aan alle regterlij ke collegiën en autoriteiten, maar ook vermeld in onderscheiden dagbladen; ik kan dus aannemen, dat deze circulaire van algemeene bekendheid is. Maar daaraan is toegevoegd eene instructie voor de procureursgeneraal van den volgenden inhoud:

»1°. de procureurs-generaal bij de geregtshoven bezoeken eenmaal in het jaar de arrondissements-regtbanken en kantongeregten in hun ressort; — 2zij vergewissen zich bij die gelegenheid, of in de behoeften van de dienst in alle opzigten behoorlijk is voorzien; — 3". meer in het bijzonder vestigen zij hunne aandacht: a. op den toestand van de regtslokalen, inzonderheid van die, bij de kantongeregten in gebruik, en van de bewaarplaats, bedoeld in art. 69 van de wet op het notaris-ambt, b. op de inwendige dienst der parquetten, waarbij zij zich overtuigen, of de vereischte registers, staten en kopij-brievenboeken behoorlijk worden bijgehouden, en of de zaken met den noodigen spoed worden afgedaan; wordende gelijk onderzoek door hen ingesteld bij de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongeregten; c. op den staat en de bewaarplaats der minuten, waarvan de bewaring is opgedragen aan den griffier, zoowel bij de regtbanken als bij de kantongeregten; 4". zij treden bij dit een en ander in overleg met de regterlijke ambtenaren wien het aangaat, en in de eerste plaats met den president van het regterlijk eollegie of den kantonregter. Met zorg vermijden zij alles wat geacht zou kunnen worden inbreuk te maken op de onafhankelijkheid of zelfstandigheid van de leden der regterlijke magt, of op het gezag van den president ten aanzien van de inwendige dienst;—- 5«. zij maken hun bezoek tevens dienstbaar aan de in art. 421 Wetboek van -trafvorderiug voorgeschreven bezigtiging der gevangenissen en aan het hun, ais fungerend directeur, opgedragen toezigt over het personeel en het beheer der rijkspolitie; — 6". zij doen van hunne bevinding schriftelijke mededeeling aan den minister van Justitie, met zoodanige voorstellen als hun noodig voorkomen.»

Dergelijke bepalingen komen mij ten eenemale onnoodig voor. De wet voorziet in al die gevallen; en wanneer de minister meent redenen te hebben om te twijfelen aan de naleving van de bepalingen der wet en van de reglementen, heeft hij het middel in de hand om dat te doen onderzoeken. Hij kan toch eene aanschrijving aan dezen of genen van zijne ambtenaren van het openbaar ministerie doen. Maar dergelijke instructie als hier gegeven is, komt mij minder gepast voor. Dit zijn bepalingen van blijvenden aard ; die behooren bij de wet of bij Koninklijk besluit te worden vastgesteld. Dit moet ik er nog bijvoegen, dat ten opzigte van het bezoeken van gevangenissen nog eene vroegere circulaire bestaat, waarbij aan de regterlijke magt adviserenderwijze wordt te kennen gegeven om die gevangenissen bijv. een paar malen in het jaar te bezoeken.

De verpligting tot het bezoeken der gevangenissen is voorgeschreven bij art. 421 van het Wetboek van Strafvordering. Komen al zoodanige circulaires te pas, het minst bij de regterlijke ambtenaren.

De heer GODEFROI: Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat het tegenwoordig oogenblik zeer ongeschikt is om te treden in breede beschouwingen over onderwerpen, in betrekking staande tot het Departement van Justitie. Nu de vorige geachte spreker echter aangeroerd heeft eene circulaire, door den afgetreden minister van Justitie uitgevaardigd , werisch ik van mijn kant een woord te zeggen over een paar andere circulaires, van dien minister uitgegaan.

Die minister heeft — ik erken het gaarne — gedurende zijn kortstondig bewind blijken van werkzaamheid gegeven, waaraan ik volmondig hulde breng. Er zijn producten van die werkzaamheid, op legislatief zoowel als op administratief terrein, waarmede ik mij zelfs zeer goed heb kunnen vereenigen. Maar de afgetreden minister van Justitie heeft onder de circulaires, door hem uitgevaardigd, enkele het licht doen zien, met wier strekking ik mij moeijelijk kan vereenigen ; ik acht die administrative maatregelen niet gelukkig. De geachte vorige spreker heeft reeds gewezen op de circulaire betreffende de inspectie bij de regterlijke collegiën, aan de procureurs-generaal opgedragen. Ik kan niet zeggen, dat ik mij met het denkbeeld eener inspectie van de procureurs-generaal, die ten doel heeft onderzoek te doen naar aangelegenheden, de regterlijke collegiën zelve uitsluitend betreffende, kan vereenigen. Ik vrees, ofschoon het volstrekt niet lag in de bedoeling van den afgetreden minister, dat dergelijke inspectiën ligt zullen kunnen ontaarden in eene soort van dwarskijkerij, en dat acht ik bedenkelijk. De positie van de procureurs-generaal tegenover de regterlijke collegiën moet niet van dien aard zijn, dat daardoor eenige inbreuk, direct of indirect, zelfs in de verste verte, op het zelfstandig en onafhankelijk standpunt dier collegiën wordt gemaakt. Ik zou den tegenwoordigen minister wel durven aanbevelen , althans deze circulaire van zijn voorganger in te trekken.

Er zijn nog een paar andere circulaires door den vorigen minister van Justitie uitgevaardigd, tot het gebied van het gevangeniswezen behoorende. Eene daarvan heeft ten doel, de statistieke gegevens te

verzamelen ten aanzien van recidivisten, die cellulaire gevangenis-straf hebben ondergaan. Bij die circulaire zijn twee reeksen van nog <4 talrijke vragen gevoegd, die door de commissiën van administratie der gevangenissen beantwoord moeten worden.

Ik heb altijd gemeend, dat de afgetreden minister van Justitie een voorstander van het cellulair gevangenis-stelsel is; ik herinner mij althans niet, hem als tegenstander van dat stelsel te hebben leeren kennen. De indruk echter, welken de circulaire, waarvan ik thans spreek, op mij gemaakt heeft, is, als waren de vragen aan de commissiën van administratie ingerigt om ongunstige resultaten ten aanzien van de werking van het cellulair gevangenis-stelsel te verkrijgenIk weet bij ondervinding en ik vestig daarop de aandacht van den tegenwoordigen minister van Justitie, dat er in zijn departement in* vloeden zich doen gelden, die wel eens nadeelig werken op het in mijne oogen zoo weldadig cellulair gevangenis-stelsel, dat wij hier te lande toepassen; invloeden, die gekeerd dienen te worden. Wanneer ik daarvan spreek, met het oog voornamelijk op een hoofd-ambtenaar van het gevangeniswezen, dan doe ik daardoor geenszins te kort aan de groote verdiensten van dien ambtenaar; maar dan mag ik daarbij niet vergeten, dat hij zich in en buiten het Departement van Justitie steeds heeft doen kennen als een tegenstander van ons cellulair gevangenis-stelsel; dat hij door publieke geschriften vooral getoond heeft een voorstander te zijn van het zoogenaamde Iersche gevangenis-stelsel» dat ik niet aarzel een stelsel van bedrog en huichelarij te noemen.

Ik zal over de circulaire betreffende de recidiven niet verder spreken , maar beveel de nadere overweging daarvan den minister van Justitie zeer ernstig aan. Ik kan mij te eerder onthouden van meer daarover te zeggen, omdat ik meen te weten , dat 's ministers aandacht reeds op de zaak gevestigd is geworden door eene der voornaamste commissiën van administratie in ons land, die het beheer voert over eene cellulaire gevangenis, waarin gewoonlijk een groot aantal gevangenen geplaatst zijn; eene commissie dus, die ondervinding heelt in ruime mate, en dus bevoegd is met kennis van zaken over dit onderwerp te kunnen oordeelen.

Ik moet nog een woord zeggen van eene andere circulaire van den vorigen minister van Justitie, van 25 Mei 181,8, over de afzonderlijke plaatsing van preventief gedetineerden. Die circulaire heeft iets zonderlings. De conclusiën daarvan zijn niet regtstreeks gerigt tegen de afzonderlijke plaatsing van preventief gevangenen; maar de praemissen en de geheele inhoud der circulaire geven den indruk, aan mij althans, alsof de vorige minister van Justitie zich met het beginsel van afzonderlijke plaatsing van preventief gevangenen moeiieliik kon vereenigen.

En toch, zoo er nog strijd bestaat en verschil van gevoelen zeer verklaai baar is omtrent de waarde van de cellulaire gevangenis-siro/, nirnmei is in twijfel getrokken het groote nut, de groote wenschelykheid om preventief gedetineerden afzonderlijk op te sluiten. iNioch in ons land is dit ooit in twijfel getrokken , noch in het buitenland. In ïrankrijk bij voorbeeld, waar de toepassing van cellulaire ge/angenis-siro/ in de laatste jaren is achteruitgegaan, wordt nog altijd afzonderlijke opsluiting van preventief gedetineerden gehandhaafd, ik wijs op de bekende prison Mazas te Parijs, die 1300 cellen voor preventief gedetineerden bevat.

Men kan in ernst de doelmatigheid van afzonderlijke opsluiting van preventief gedetineerden niet betwijfelen, reeds met het oog op de

instructie De heer de lirauw haalt de schouders op; maar hij

zal het toch, geloot ik, met mij eens zijn, dat op de instructie van strafzaken afzonderlijke opsluiting van beklaagden niet anders dan allervoordeeligst werken moet. Ik herinner mij echter, dat hii dit niet bij ondervinding- beoordeelen kan, gelijk andere officieren van justitie, omdat hij het geluk niet heeft in zijn arrondissement eene cellulaire gevangenis te bezitten. Maar bovenal, eenzame opsluiting is het middel om gevangenen, zoo al niet te verbeteren, dan toch zeker voor verder bederf zooveel mogelijk te bewaren; en nu, dunkt mij , is het van het grootste belang te zorgen, dat vooral preventief gedetineerden, lieden omtrent wier schuld nog geene uitspraak is gedaan , niet komen in gemeenschap met en in gezelschap van het schuim der misdadigers. Het is dus niet alleen in 't belang der ^eregtelijke instructie, maar vooral ook in dat van den gedetineerde zeiven, dat het beginsel, om beklaagden zooveel mogelijk afzonderlijk hunne praeventive gevangenschap te doen ondergaan, dient te worden gehandhaafd.

De steller der circulaire heeft blijkbaar den aard van afzonderlijke plaatsing van praeventief gedetineerden en van de cellulaire opsluiting als straf niet genoegzaam onderscheiden. Dit blijkt uit de waardering van het feit, dat tot de circulaire aanleiding gegeven heeft. Dat feit bestaat hierin, dat eene commissie uit een der provinciale geregtshoven by het doen harer inspectie in eene gevangenis heeft aangetroffen een praeventief gedetineerde, die dertien maanden lan^ in eene cel was opgesloten. Wat men hier betreuren moet, is niet de opsluitiug in eene cel; immers, moest de beklaagde gedetineerd worden dan was liet ongetwijfeld een weldaad voor hem, afzonderlijk opgesloten te zijn, in stede van welligt het gezelschap van de meest verdorven boeven te moeten genieten. Maar te betreuren is zeker eene praeventive gevangenisschap, die reeds dertien maanden geduurd had, zoo voor dien buitengewonen duur geene overwegende redenen bestonden. Nu zegt echter de circulaire, dat die detentie onwettig was, omdat zij den termijn van ee'n jaar overschreed, het maximum bij oplegging van cellulaire gevangenis-straf. Het is daartegen, dat ik moet opkomen. De circulaire vergeet, dat men hier niet te doen had met eenzame opsluiting als straf, maar met den maatregel van afzonderlijke plaatsing van een beklaagde. Hoe dus eene praeveutieve detentie, die den uitersten termijn, voor de straf gesteld, overschreden heeft, onwettig kan genoemd worden , verklaar ik niet te begrijpen.

Ik heb reeds gezegd, dat de conclusiën zelve van de circulaire geen zoo overwegend bezwaar opleveren. Maar de circulaire komt mij "volkomen onnoodig voor. Waartoe is zij uitgevaardigd? Om te zeggen, dat een praeventief gedetineerde niet langer dan éën jaar afzonderlijk mag opgesloten worden? Dan, dunkt mij, heeft de circulaire ten doel 1 om ongeoorlooU te noemen hetgeen jure stellig geoorloofd is; om , m strijd met hetgeen hier te lande steeds heeft gegolden , afzonderlijke plaatsing van praeveutiel gedetineerden tegen te gaan , althans te beinoeijelijkeii. En daarom zie ik, tot mijn leedwezen, in de circulaire eene strekking om het gevoelen ingang te doen vinden, dat ) aizonderlijke opsluiting vau praeventief gedetineerden in het algemeen geene zoo wenschelijke zaak is, en tegen hunne opsluiting in gemeenschap met anderen niet zooveel bezwaar bestaat. Ik zie ook nog in de circulaire onderscheid gemaakt tusschen eene cel en een ander vertrek, waarin de praeventief gedetineerde afzonderlijk geplaatst wordt. Ik begrijp die distinctie niet. Ik ken wel de zoogenaamde pistole, als exceptionnele wijze van opsiuititig in mijn oog een misbruik. Daaraan echter kan niet gedacht zijn. Waarom een praeventief gedetineerde niet mag worden geplaatst in eene cei, maar wel afzonderlijk in een vertrek, dat niet uen naam draagt van cel, ik herhaal het, ik begrijp het niet.

Ik blijf bij het gevoelen, dat te dezer zake moet gehandhaafd worden wat in ons land sedert jaren regel is geweest, èn in het belang van den praeventief gedetineerde zeiven èn in het belang van de instructie; en ik wensch dus den minister van Justitie te vragen, of het niet wenschelijk zou zijn de circulaire van 25 Mei lSS>i in te trekken.

(Zie verder het Bijvoegsel.)

Snelpersdruk en uitgave van ffiüBKOËDËHS OiSIiïWIiVAMTiS , te '■ Hravenliage,