en schipper in alles wat tot het schip en de onderneming betrekke*

"Jk is ;

0., flat uit het boren overwogene is gebleken, dat de schipper oor de bepalingen van art. 345 W. K. tot schadevergoeding is veronden, wegens de niet uitlevering der 300 vaatjes petroleum, hetgeen op de ondernemiug der reederij betrekking heeft, weshalve de tweede ged. daarvoor aansprakelijk is ;

Regt doende enz.,

Gezien bovenstaande artikelen en art. 56 B. R., verleent acte San den eersten ged. van het door hem gedaan aanbod en verklaart, tot hij daarmede niet kan volstaan;

Veroordeelt den eersten ged. om aan de eischeresse te vergoeden e schade, bij haar, ter zake van boven omschreven beschadiging, en der niet-uitlevering van de bedoelde 300 vaatjes petroleum , gejjad of geleden, en nog te hebben of te lijden , nader op te maken li staat, en veroordeelt hem in de proceskosten ;

Verklaart de gedaagde reederij aansprakelijk voor hetgeen waar',,e de eerste ged. bij dit vonnis is veroordeeld; en

Veroordeelt haar, voor zooveel noodig, tot de praestatie daarvan , en in de proceskosten, aan hare zijde gevallen;

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij lijfsdwang.

(Gepleit voor den eischers Mr. H. C. Verniers van der Loeit, advokaat te Rotterdam, en voor de gedaagden Mr. J. Wertheim , "«vokaat te Amsterdam.)

aurondissements-regtbank te amsterdam.

Kamer van Vacautie.

Zitting van den 29 Junij 1868.

Voorzitter, Mr. W. F. Dijkers.

drijkpeus-delict. dagblad. lasterlijk berigt. —

Schrijver. — Boos opzet.

Als de schrijver , bedoeld in art. 4 van het besluit van den Souvereinen Vorst van 24 .Tan. 18 i4 (Stbl. n°. 17), is te beschouwen de redacteur die een berigt, door den correspondent in den vorm van een gewonen brief toegezonden, in den vorm van een dagbladberiqt overgebragt in zijn dagblad doet opnemen. Hij gemis van gebleken boos opzet (gelijk in casal, moet de schrijver van een lasterlijk berigt worden vrijgesproken.

P. A. Diederichs, directeur van het Algemeen Handelsblad.

Re Regtbank enz.,

Gehoord het requisitoir van den officier, strekkende :

dat de bekl. zal worden schuldig verklaard aan laster, door in een gedrukt geschrift dat verkocht of verspreid is geworden, aan iemand <laden ten laste te leggen, die, ingeval zij plaats hadden dengene, 'egen wien zij geduid zijn , aan de verachting en den haat der burgeren zou blootstellen , onder verzachtende omstandigheden , en ver°°rdeeld tot betaling eener geldboete van f 50, of gevangenis-straf Van zeven dagen en in de kosten ;

Overwegende, dat uit de bekentenis des bekl. bevestigd door de oeëedigde verklaringen der gehoorde getuigen is gebleken , dat in het ^gemeen Handelsblad van Maandag 3 Febr. 1868 , n<>. 1 1256 en in ^at van Zaturdag 15 Febr. 1868 , n". 1 1267 , welke bladen gedrukt, verspreid en in omloop gebragt zijn en vau welk blad de bekl. verantwoordelijk directeur-uitgever is, het navolgende berigt is °Pgenomen:

"Wijk aan Zee 1 Febr. Het gestrande scheepje waarvan Woensag jl. melding is gemaakt, was eene Engelsche sloep, waarvan de e'l«ipage in de golven is omgekomen. Bij de bevoegde autoriteit is l'°or den heer Hutton eene klagt ingediend over de houding van den strandvonder S. Bol, die niet alleen zelf geene enkele poging tot 'edding heeft aangewend , maar ook anderen, die zich daartoe hadden bereid verklaard, de noodige hulpmiddelen heeft geweigerd".

0., dat de verdediger des beklaagden heeft geconcludeerd tot ont^ag van regtsvervolging, op grond van art. 4 van het Souverein "esluit van 24 Jan. 1814 (Stbl. n". 17), daar de tweede getuige als Schrijver van het gemelde artikel bekend zoude zijn , en subsidiair tot Mjspraak, daar niet gebleken is , dat het daarin omschreven feit met °°s opzet aan Bol is ten laste gelegd ;

G. daaromtrent, en wel wat betreft het eerste middel van defensie, ''"t de tweede getuige onder eede heeft opgegeven (en zulks door ekl. is erkend), dat hij is correspondent van het Handelsblad, en a'8 zoodanig het bewuste berigt aan de redactie heeft toegezonden;

hij dit heeft gedaan in den vorm van een gewonen brief; dat de 'edactie het van een briefvorm heeft overgebragt in den vorm van dagblad-berigt, en bevoegd zou geweest zijn daarin nog meer,ere veranderingen te maken en zelfs de plaatsing van het geheele er'gt achterwege te laten ;

dat onder die omstandigheden als de schrijver, bedoeld in het aangenaaid artikel, te beschouwen is de redacteur, die het berigt in Jlen tegenwoordigen vorm in bet dagblad heeft doen opnemen , en le daartoe het briefje van den tweeden getuige als bron heeft geu'kt, even als hij voor zijne overige berigten weder andere monde'nge of schriftelijke opgaven heeft kunnen gebruiken ;

dat de bekl. niet heeft opgegeven, wie der leden van de redactie eze plaatsing heeft gelast en hij dus volgens het meergemelde art. 4 ansprakelijk blijft voor het door hem gedrukte;

omtrent het tweede middel van defensie, dat de eerste getuige iet GeL'e heeft opgegeven, dat hij niet weet dat de tweede getuige ^ ? 'egen hem zoude hebben en hij hem weinig kent , terwijl de i *'• en de redacteuren van het Handelsblad hem volstrekt onbee"}d zijn;

all ,at u't beëedigde verklaringen der drie getuigen blijkt, dat niet re 't'U 'let Pubüek gerucht den eersten getuige (zij het ook ten onrj ® beschuldigde van dergelijke feiten als in het meergemeld be^ y°°rkomen , maar zelfs ten dien aanzien eene klagte tegen hem

d ln"euiend bij het Bestuur der reddingmaatschappij ;

houT het de taak va" een daSblad is het publiek op de hoogte te st ' e*1 van het dagelijks voorvallende nieuws en er onder die om0ta l'gheden, vooral bij de gebleken bereidwilligheid der redactie <lin i 61 °°k de ingez°ndén verbetering op te nemen geene aanleiHef ,taat om aan te nemen , dat in het door haar geplaatst belast 6cn'S boos opzet gelegen was om den eersten getuige daden ten l,u e te leggen, die hem aan de verachting en den haat zijner mede-

Kers zoude blootstellen ;

0vea\<ie feiten, waarvoor de bekl. teregt staat, dus niet wettig en 'tuigend zijn gebleken en hij mitsdien behoort te worden vrijgesproken.

(Gepleit Mr. C. A. Cosman.)

KOLONIALE ZAKEN.

GEREGTSHOF IN SURINAME.

Zitting van den 24 .Tunij 1868.

Voorzitter, Mr. A. J. van Emden.

Injurie. — Caldmnie. — Decisoire eed.

Mag de eischer in cas van injurie, volgens het oud-Hollandsch regt, den gedaagde in dat cas den decisoiren eed defereren, dat hij de injuriën niet heeft gepleegd, wanneer hij eischer een begin van bewijs voor zijne actie heeft ?— Ja.

Moet de eedsdeferte uitsluitend op bepaalde uitdrukkingen betrekking hebben, of mag zij tevens geschieden in zoodanige bewoordingen, waaruit de ontkenning van de animus injuriandi et calumniandi zijdens den gedaagde ten duidelijkste blijkt ? — In laatstgemelden zin beslist (l).

M. S. vau Praag en J. van Praag, eischers,

tegen

H. G. C. Muller, zich noemende en schrijvende Henri Muller, gedaagde.

Het Hof enz.,

Overwegende, dat, nadat ten verzoeke van de eischers , krachtens Hoven appointement dd. 23 Nov. 1866 , eene enquête valetudinair was gehouden, en daarbij de getuigen J. H. del Castillo, I. N. Castillo zoon, T. Rissallade en J. C. T. Reelfs onder eede waren gehoord op de door de eischers overgelegde vraagartikelen, de ged. door de eischers bij exploit van 3 Aug. 1867, behoorlijk is geroepen om te verschijnen ter ordinaire rolle van den 26 dier maand ; dat ten dage dienende partijen, door hunne practizijns vertegenwoordigd, zijn gecompareerd en door den procureur de Granada voor den eischer is gediend van eischen onder te kennengeving: »dat in de maand Aug. 1866, het huis George Little en Comp. te Londen zijne betaling heeft gestaakt; dat ten gevolge daarvan het huis S. van Praag en Comp. te Londen, verpligt is geweest evenzeer zijne betalingen te staken, uithoofde van hoogst aanzienlijke transactiën, waarin het met het huis Little en Comp. gewikkeld was ; dat ten gevolge der tijdelijke staking van het huis s. van Praag en Comp. te Londen , het huis A. van Praag en Comp. te Amsterdam, evenzeer gedwongen was zijne betalingen tijdelijk te staken, daar zijne remises hoofdzakelijk door tusschenkomst van het huis S. van Praag en Comp. te Londen werden ontvangen ; dat ten gevolge dezer verwikkelingen van de twee vermelde huizen van van Praag en Comp. , de firma Gebroeders van Praag alhier, waarvan de eischers sedert de maand Jan. 1866 de eenige binnen deze kolonie woonachtige vennooten zijn , verpligt is geweest het Geregtshof te verzoeken, brieven van atterminatie met een suspensief effect, welke haar zijn verleend, doch van het beneficie van welke brieven zij sedert weder heeft afgezien; dat reeds dadelijk , toen des eischers verwikkelingen alhier bekend werden , de ged. zoo directelijk als indirectelijk, allerlei nadeelige geruchten omtrent den toestand der zaken van der eischers firma heeft verspreid , en zoowel in het geheim , in particuliere gezelschappen als in het openbaar in de sociëteit de Hereeniging, de meest eerroovende, beleedigende en calumnieuse uitlatingen omtrent de eischers en hunne mede-vennooten heeft gedaan , en zich herhaaldelijk ten aanhoore van verschillende personen , onder anderen luide heeft uitgelaten: dat hij ged. het er voor hield, dat de Gebroeders van Praag hunne zaken van den beginne af' hadden toegelegd op dieverij en schurkerij; dat zij voorbedachtelijk en opzettelijk handelingen hadden gepleegd om hunne goederen en hun vermogen te verduisteren en om hunne crediteuren te benadeelen; en dat hij ged. wijders in het algemeen, op zoodanige wijze van en over de eischers en hunne mede-vennooten gesproken heeft, dat bij een ieder, die hem hoorde en geloofde , de indruk moest ontstaan, dat de eischers en hunne mede-vennooten oneerlijke en eerlooze menschen zijn ; dat de eischers zich genoodzaakt hebben gevoeld te dier zake in regten te ageren;

is geconcludeerd :

dat bij vonnis van het Geregtshof de ged. zal worden verklaard, de eischers atrocelijk te hebben geïnjurieerd en gecalumnieerd, en diensvolgens gecondemneerd , die injuriën en calumniën te beteren, honorabel en profitabel,

honorabel, door te compareren in de audientie van de rolle van het Geregtshof en aldaar met ongedekten hoofde, ten aanhoore van een iegelijk , de eischers, indien zij aldaar zullen willen tegenwoordig zijns om vergiffenis te verzoeken , met verklaring, dat het hem van harte leed is, de injurieuse woorden en propoosten hiervoren vermeld, van de eischers te hebben uitgesproken en gehouden ; en dat hij de eischers houdt en erkent voor mannen van eer, op wier gedrag en conduites hij niets weet te zeggen;

en profitabel, met ten behoeve van de armenkassen der verschillende gemeenten binnen deze kolonie, te betalen de som van f 1050; met veroordeeling van den ged. in de kosten van bet proces , ook die gevallen op de enquête valetudinair, die ten opzigte van den voormelden hoon en laster heeft plaats gehad, krachtens ,s Hoven appointement van den 23 Nov. 1866;

en dat het ten deze te wijzen vonnis zal worden verklaard executabel , niettegenstaande appel zonder cautie;

dat ter rolle van 18 Nov. daaraanvolgende , de door den procureur da Costa voor den advokaat Mr. Colaqo Belmonte , voor den ged. is geconcludeerd: ten fine van niet te zijn ontvankelijk en bij ordine tot ontzegging van den eisch , immers en in allen gevalle tot absolutie van de instantie cum expensis , waarop partijen hebben gepersisteerd voor re- en dupliek ;

dat ter rolle van 13 Jan. 1868 de procureur de Granada heeft geëxhibeert, speciaal procuratie ad lites, door de eischers dienzelfden dag op hem verleden, ten overstaan van den gezworen klerk M. L. Goede, in tegenwoordigheid van getuigen , en krachtens de daarin vervatte magtiging van den ged., heeft gedefereerd den beslissenden eed , opdat hij zwere :

«dat hij H. J. C. Muller, zich noemende en schrijvende Henri Muller, reeds dadelijk toen in Sept. 1866 de verwikkelingen der com paranten, met betrekking tot de firma Gebroeders van Praag, waarvan zij vennooten zijn, alhier bekend werden, niet directelijk of indirectelijk, eenigerlei nadeelig gerucht omtrent den toestand der zaken van der comparanten firma heeft verspeid ;

dat hij niet in het geheim in particuliere gezelschappen, noch in het openbaar, in de societeit de Hereeniging, de meest eerroovende, beleedi gende of calumnieuse uitlatingen omtrent de comparanten en hunne mede-vennooten heeft gedaan ten aanhoore van verschillende personen luide heeft uitgelaten dat hij, genoemde Muller, het er voor hield dat de Gebrs. van Praag hunne zaken van den beginne af hadden toegelegd op dieverij en schurkerij , of wel dat zij voorbedachtelijk en opzet-

(1) De eischers, zoo als uit bovenstaand vonnis blijkt, zijn vennooten van een te Suriname gevestigd handelshuis, de ged. is de door de hool'd-directie te Amsterdam aangestelde president-directeur van de te Paramaribo gevestigde Surinaamsche bank.

telijk handelingen hebben gepleegd, om hunne goederen en hun vermogen te verduisteren en hunne crediteuren te benadeelen, en dat hij genoemde Muller, wijders niet in het algemeen, in de voormelde bewoordingen, en sommige daarvan noch in andere bewoordingen, doch in zin en bedoeling daarmede overeenkomende, op zoodanige wijze van en over de comparanten en hunne mede-vennooten gesproken heeft, dat bij een ieder, die hem hoorde en geloofde, de indruk moest ontstaan, dat de comparanten en hunne mede-vennooten oneerlijke of eerlooze menschen zijn;

of althans, zoo hij genoemde Muller al in een of ander opzigt die of dergelijke eerroovende, beleedigende of calumnieuse gezegden, uitdrukkingen of uitlatingen mogt hebben gebezigd , dat hij zulks niet heeft gedaan, met oogmerk om de comparanten of een van hen te beleedigen, ot hen in de oogen van anderen verachtelijk te doen voorkomen;

dat ter rolle^van 27 Jan. 1868, de procureur da Costa voor den advokaat Mr. CoLAgo Belmonte heeft geëxhibeerd speciale procuratie ad litis van den ged., en krachtens dien heeft gerejecteerd den ter rolle vau den 13 Jan. 1868 aan den ged. gedefereerden eed, als zijnde die eedsdeferte op zich zelve informeel en de gedefereerde eed zelfs niet te pas komende en in regten onbestaanbaar;

dat terzelfde rolle de procureur van den eischer heeft verklaard , dat hij, vermits de ged. heeft geweigerd den hem gedefereerden decisoiren eed, in den eersten of laatsten zin af te leggen, zich in deze ontslagen acht van alle bewijs, en heeft gediend van inventaris van stukken en kopyen daarvan heeft overgeleverd, die door den procureur van den ged. passerende het eerste gedeelte van partij's dictamen en met referte aan zijn laatste dictamen en in alles ongepraejudicieerd zijn overgenomen ;

dat eindelijk, nadat ter rolle van 9 Maart 1868 zijdens den ged. van inventaris was gediend en zijdens de eischers kopy daarvan was overgenomen, partijen ter rolle van 23 Maart dispositief hebben geïmploreerd ;

O., dat ten dage van pleidooi, zijdens den ged. is aangevoerd: 1». dat de eedsdeferte in casu niet te pas komt, omdat, zoo al kan aangenomen worden , dat zij in in-jurie-processen mag geschieden in ieder geval, gelijk door Pothier, in zijne Contracten en Vèrbindtemssen, 2de deel, laatste hoofdstuk wordt geleerd, alleen dan de decisoire eed raag worden gedefereerd , wanneer de deferent geen bewijs hoegenaamd en niet, wanneer hij eenig, hoewel onvolkomen bewijs beeft, dat de eischers in casu door de verklaringen der in de enquête valetudinair gehoorde getuigen, speciaal door die van den getuide T Rissalade eenig bewijs hebben, en dus den decisoiren eed niet aan den ged. vermogten te defereren ;

2'. dat zoodanig als de eed door de eischers is gedefereerd, de ged. hem in geen geval zal kunnen afleggen , als zijnde hij in algemeené bewoordingen gesteld, waarop zijdens de eischers is geantwoord: dat de decisoire eed in elk proces, en volgens de leer der schrijvers speciaal ook in in-jurie-processen door den eischer mag worden gedefereerd , hetzij hij een begin van bewijs , hetzij hij hoegenaamd geen bewijs voor de beweerde in jurie heeft; en wat het in de tweede plaats door ged. aangevoerde betreft, dat het Hof den gedefereerden eed zoodanig vermag te wijzigen als het noodig zal oordeelen;

O ten aanzien van het regt:

dat, volgens de eenstemmige leer der meest geachte schrijvers over het oud-Hollandsche, alhier vigerende regt, in eiken stand van een geding eene der partijen het door haar beweerde ter beslissing mag stellen van den eed door de wederpartij te doen, mits het betreffe eene daad van dengene van wien de eed wordt afgevergd; dat dit niet alleen in het algemeen omtrent alle gedingen, maar speciaal ook ten aanzien van tn-june-processen, gelijk het tusschen deze partijen gevoerde , geleerd wordt;

Zie Voer, ad. tit. ff. de Jurejurando etc. (12.2), n°. 10 en 11 ; de Groot, inleiding, Aanteekening van Schoren op B. R., 3 dl. 36 § 3; Pothier, Contracten en verbindtenissen, vertaling van van der Linden, 2de dl., laatste hoofdstuk, n». 913 sqq.;

dat wijders de deferte van den eed niet alleen geschieden mag wanneer de defererende partij geen bewijs hoegenaamd voor het door haar beweerde heeft, maar ook dan, en wel a Jortiori, wanneer zij een begin van een onvolkomen bewijs heeft, gelijk uitdrukkelijk door Pothier ter aangehaalde plaats geleerd wordt (zie ook Voet tit. laud., n". 12) ;

dat de vroeger, tusschen de verschillende regtsdoctoren bestaan hebbende, nu besliste, strijd dan ook niet betrof de vraag of de eed mogt worden gedefereerd, wanneer een onvolkomen bewijs voor de niet erkende daad was, in welk geval allen den eed toelieten; maar integendeel de vraag betrof, of die eedsdeferte admissibel was wanneer de daad geheel van bewijs ontbloot was ;

dat derhalve, ook indien de verklaringen van de in de enquête valetudinair onder eede gehoorde getuigen , speciaal die van den getuige T. Ripalade, in dit geding kunnen geacht worden een begin van bewijs te leveren van de door de eischers aan den ged. te last gelegde injurie, niettegenstaande de bedoelde getuigen na den aanvang van dit geding niet zijn gerecolleerd, — de eischers, welke zijn vennooten der firma Gebrs. van Praag, volkomen bevoegd waren aan den ged. den decisoiren eed te defereren, en de beslissing van dit geding afhankelijk te maken van het al of niet afleggen* van dien eed door hem ged.; terwijl deze toch in casu den eed niet vermag te refereren, omdat de zaak waaromtrent de eed is afgevergd, niet is eene daad van beide de partijen, maar van hem ged. alleen ;

O., ten aanzien van den eed, .zoo als hij door de eischers is geformuleerd: dat de eed zoodanig 'als hij in den eenen of in den andereu zin door de eischers van den ged. is gedefereerd, in het algemeen is overeenkomstig aan het daaromtrent in het regt voorbeschrevene • zie Voet ad tit. ff. de Injuriis etc., 47. 10, n°. 23;

dat hij ook niet kan gezegd worden in te algemeene bewoordingen te zijn vervat, daar, indien de ged. werkelijk iets gezegd heeft van hetgeen de eischers hem opdragen om te zweren dat hij niet gezegd heeft, hij ged. werkelijk zal moeten geacht worden de eischers te hebben geïnjurieerd; dat het uit den aard der zaak volgt, dat de eischers, meenende het vereischte bewijs niet door getuigen te kunnen leveren, bij het opleggen van den eed aan den ged., zich er niet toe hebben kunnen, en zeer zeker niet hebben behoeven te bepalen, alleen de, volgens hun beweren door den ged. gebezigde woorden te vermelden , maar in den eed ook hebben mogen opnemen eene algemeene omschrijving, zoo als die door hen is gemaakt;

O. evenwel, dat de gedefereerde eed in twee punten wijziging behoeft, en wel in zooverre, dat a. de woorden: -reeds dadelijk, toen in Sept. 1866 enz.», uithoofde van de onbestemdheid van het woord dadelijk, moeten worden veranderd in: ./nadat in Sept. 1866 enz» en 6. de woorden: »dat hij niet in het geheim in particuliere gezelschappen , noch m het openbaar in de societeit de Hereeniging de meest eerroovende enz.», om reden dat de genoemde societeit de Hereeniging met kan geacht worden eene openbare plaats te zijn, moeten worden gewijzigd als volgt:

dat hij niet in het geheim, in particuliere gezelschappen of in de societeit de Hereeniging, noch in het openbaar de meest eerroovende enz.;

dat het Hof, ingevolge het oud-Iiollandseh regt, bevoegd is tot het maken van deze wijzigingen in den gedefereerden eed (zie Voet ad tit. ff. de Jurejurando etc., 12. 2, n°. 13, en de aldaar aangehaalde 1. 34, § 5 ff. eod. tit., vooral nu zijdens de eischers bij pleidooi is verklaard, dat het Hof den door hen gedefereerden eed zoodanig zal