worden verijdeld of vertraagd door de onmiddellijke invoering van enkele belangrijke gedeelten der wet van 1861, en zoo neen, of het dan niet raadzaam ware, reeds dadelijk van kracht te verklaren al die algemeene bepalingen der nieuwe regterlijke inrigting, welke niet onvereenigbaar zijn met de regelen over de inrigting en de bevoegdheid der kantongeregten en der onderscheidene regterlijke coliegien, in de 2de, 3de, 4de en 5de afdeeling der regterlijke organisatie van 1838 vervat.

De uitslag dezer overweging was de ontkennende beantwoording der eerste en de bevestigende beantwoording der tweede vraag.

Wanneer het werkelijk met den besten wil en met den meesten ijver mogelijk ware het in deze zitting zoo ver te brengen, dat de nieuwe regterlijke inrigting in haar geheel in werking kon worden gebragt, dan zoude men de behandeling eener wet, welke eene gedeeltelijke invoering ten doel heeft, een noodeloos tijdverlies kunnen achten. Nu dit echter het geval niet is, schijnt een langer uitstel der invoering van die bepalingen der wet van 1 s61, welke met voorloopige handhaving voor het overige der organisatie van 1838 aan vele gebreken van ons regtswezen kunnen te gemoet komen, niet wel te regtvaardigen. De ondergeteekende kan zich in dat opzigt volkomen vereenigen met de zienswijze van zijnen ambtsvoorganger. Hij meent inrussehen dat men, den door hem aangewezen weg inslaande, daarop verder kan en moet gaan dan door hem werd voorgesteld.

De bepalingen over de benoeming en het ontslag der regterlijke ambtenaren en over de regterlijke tucht, behooren onder de belangrijkste van de eerste afdeeling der wet van 1S61. Kr bestaat echter geen voldoende grond om deze los te maken van die afdeeling, tenzij het bewijs kon worden geleverd, dat hare overige bepalingen niet vatbaar zijn voor eene dadelijke invoering naast de tweede en volgende afdeeliugen der organisatie van 183S. Dit nu is, naar de overtuiging van den ondergeteekende, het geval niet. De voorschriften aangaande de regterlijke magt in het algemeen, vormen een afgerond geheel. Zoo deze goed zijn , dan zijn zij ook geschikt om te gelden naast elke regeling der regterlijke magt, in het bijzonder die van 1838 zoowel als die van 1861.

De voorloopige invoering der geheele eerste afdeeling van de nieuwe regterlijke inrigting, met de daarvan onafscheidelijke overgangsbepalingen (artt. 93 en 94) en de slotbepaling van art. 96, al.D2,°is niet alleen mogelijk, zij is ook wenschelijk. Immers zij bevat, behalve de regeling van de benoeming en het ontslag der regterlijke ambtenaren en der regterlijke tucht, nog een aantal bepalingen over andere onderwerpen , die zich gunstig van de thans geldende onderscheiden. Hier zij alleen verwezen naar de afschaffing der conclusiën van het Openbaar Ministerie in burgerlijke zaken (behalve in cassatie) en van de vacantie der regterlijke magt.

De ondergeteekende heeft gemeend bij deze voordragt geene veranderingen te moeten voorsteilen in de eenmaal door de wetgevende magt, na een grondig schriftelijk en mondeling debat, vastgestelde bepalingen dan die, welke of strekken tot herstel van blijkbare vergissingen of noodig zijn voor het verband met de van kracht blijvende artikelen der geldende organisatie. De artt. 3—5 zijn dus overgenomen uit de in den aanvang dezer vermelde voordragt.

Gelijke strekking heeft art. 2 van bet tegenwoordig ontwerp. Eindelijk vindt de ondergeteekende geen voldoenden grond, om, gelijk vroeger werd voorgesteld, van art. 19 der wet van 1S6I alleen de twee laatste zinsneden in werking te doen treden. Te regt is opgemerkt, dat de wet geene voorschriften moet inhouden over de wijze van eeds-aflegging , zoo lang art. 19 der geldende organisatie dit onderwerp ter regeling overlaat aan "reglementen van openbaar bestuur», maar niets belet dit artikel in te trekken, in zooverre het vervangen wordt door art. 19 der nieuwe regterlijke inrigting. De reglementaire voorschriften over de wijze van eeds-aflegging vervallen dan van zelf.

Het is wenschelijk voorgekomen in art. 6 de daar genoemde Eransche verordeningen uitdrukkelijk in te trekken. Voor zoover zij betrekking hebben op de bewaring der minuten van de kantongeregten zouden zij geacht kunnen worden, door het in werking treden van art. 96, al. 2, der nieuwe regterlijke inrigting, stilzwijgend te zijn vervallen ; maar dit geldt niet voor de daarin vervatte bepalingen omtrent het repertoire der griffiers en bet daarop door de officieren van justitie te stellen visum. Iutusschen is het wenschelijk ook deze bepalingen, voor zoover zij nog gelden (waarover twijfel heerscht) te doen vervallen. Het toezigt over het repertoire behoort bij het bestuur der registratie. Het wordt op voldoende wijze verzekerd door de artt. 49 en volgende der wet van 22 Erimaire VII. Het visum van den officier van justitie is eene nuttelooze formaliteit, die, zoo min als de overige voorschriften van art. 3 der wet van 26 Erimaire IV en van art. 5 van het Arrêté van 28 Brumaire VI , behoeft te worden in stand gehouden.

De Minister van Justitie,

van lllaak.

WETS-ONTWERP TOT VASTSTELLING DER BEGROOTING WEGENS DEN ARBEID DE li GEVANGENEN VOOR 1869.

(Zie het ontwerp in Weekblad n°. 3041.)

Eindverslag der commissie van rapporteurs.

Bij de overweging van het wets-ontwerp tot vaststelling der be- S grootmg wegens den arbeid der gevangenen over 1869 werd de vraag, É in hoeverre de bijzondere nijverheid door dezen arbeid wordt benadeeld , op nieuw in eene afdeeling ter sprake gebragt. De leden , die het bestaan dezer nadeelige werking erkennen en daarom in den arbeid u der gevangenen een noodzakelijk: kwaad zien , waaraan zoo min mogelijk mag worden voet gegeven, betreurden het, dat daaraan, door 5 de vervaardiging van onderscheidene artikelen voor beambten der ï posterijen, weer eene nieuwe uitbreiding is gegeven. Zij drukten den wensch uit, dat er toch geen meerdere voorwerpen in de gevan°-e- '! nissen worden bewerkt, dan volstrekt noodig is om de bevolkfnobezig te houden. B 11

at- d

Art. 3. In eene afdeeling verklaarden sommige leden zich in be- n

gmsel tegen het toekennen van gratificatiën aan ambtenaren. De vaste w

bezoldiging moet eene voldoende, maar tevens de eenige belooning b

voor alle hen opgedragen werkzaamheden zijn. Andere leden konden ai

hiermede, althans voor zooveel de mindere beambten betreft, niet pi

instemmen. Voor hen is in een naar de moeite van den arbeid en de r(

daarbij noodige inspanning afwisselend loon, een dikwerf zeer nuttio- ei

werkende prikkel van pligtsvervulling gelegen. °

De commissie van rapporteurs acht schriftelijke behandeling dezer b! beschouwingen onnoodig. Zij heeft dit daarom in haar eindverslag op- P1 genomen en wenscht er geen eigen oordeel bij uit te spreken. " dl

Aldus vastgesteld door de commissie van rapporteurs op 5 November 1868.

Godefroi , van Kerkwijk , van Zinnicq Bergmann, 0\ OlDENHUIS GrATAMAj DE ÜRDYN ÜOPS.. ; r)Q

^ HOOGE RA.AD DER NEDERLANDEN.

e — T' - ■

;t

aturgrerlijke ka bh er.

Zitting van den 16 October 1868.

Voorzitter, Mr. F. db Greve.

r

Arbitrage. — Expertisb. — Identiteit. — Bewijslast.

i

ï Kan men zich in cassatie beklagen over da schending of verkeerde i toepassing van bepalingen uit de Nederlandsch Indische wet¬

geving ? — Neen.

t

De naamiooze vennootschap de Veenendaalsehe stoomspinnerij en

weverij, gevestigd te Amsterdam, eischeres , procureur Mr. J. van 1 der Jagt,

1 tegen

Busirig Sehröder en 0"., te Batavia, verweerders, procureur Mr. M.

Eyssell.

De adv.-gen. Kabseboom heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heerenl Als eerste middel van cassatie is aangevoerd: verkeerde toepassing van de artt. 1374, 1461, 146ï en 1463 B. W., en van art. 334 B. li., alsmede schending van den eersten titel van het derde boek B. U., bepaaldelijk van de artt. 620, 623, 637 en 642, of voor zooveei noodig, van de overeenstemmende artt 615, 618, 632 en 637 van het in Nederlandsch Indië geldende reglement op de burgerlijke regtspleging, van art. i4 Alg. liep., van art. 1902 B. W., en van art. 48 en 236 ti. R., doordien het Hof heeft aangenomen dat het door de drie firma's uitgebragte proces-verbaal van deskundig onderzoek moet worden aangemerkt ais eene verbindende uitspraak, al zij het ook, dat zij is gewezen zonder compromis en in het algemeen zonder in-acht-neming van den vorm, door de wet voor het scheidsregteriijlc geding voorgeschreven

Ten aanzien der, voor zooveel noodig, beweerde schending van de artikelen van Indische wetgeving, moet ik herinneren, dat dellooge Raad als regter in cassatie niet vermag te treden in een onderzoek , of andere dan in liet vaderland geldige wetten mogten zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast, geiijk zulks o. a. is beslist bij arrest van 13 April i855 (lïeytsjjr. 50, *0, met de conclusie vau mijn voormaligen ambtgenoot Grkgoky, bij v. d. Honekt, (J.Z., 13, 123,.- ik voeg ten overvloede daarbij , dat het bestreden arrest in de ten deze bedoelde 10de overweging quoad jus eigenlijk niet die Indische wet toepast, maar alleen hare overeenstemming met de Nederlandsehe in het voorbijgaan aangeeft.

Ik moet daarbij nog onder uwe aandacht brengen , dat in bet begin van het middel wordt gesproken van verkeerde toepassing van artt. 1374, 1461, 1462 en 1463 li. VV. en 33i B. li., doch dat eene inzage van het arrest doet blijken, dat alleen de artt. 1462 en 1463 B. W. zijn toegepast, maar niet de andere artikelen , zoodat deze niet toegepast zijnde, ook wel niet verkeerdelijk toegepast kunnen zijn.

Zal het middel overigens opgaan , dau zal de hypothese, welke, behoudens een later te bespreken punt van beweerde berusting, aan het middel ten grondslag ligt, dat namelijk eene arbitrale uitspraak ten deze zou zijn aangenomen, waarbij de vormen, bij de wet voorgeschreven, zouden ontbreken, ofwel, geiijk later is beweerd, dat een berigt van deskundigen ais verbindende voor den regter is aangenomen , moeten blijken uit het arrest, en die hypothese volgt uit het arrest volstrekt niet.

Uit de 10de overweging quoad jus van het bestreden arrest volgt duidelijk, dat het ilof van oordeel was, dat hier «niet eene geregtelijke ten-uitvoer-legging van de arbitrale uitspraak plaats heeft, maar ' die slechts wordt gebezigd als schuidtitei ter compensatie eeuer tegenschuld, in allen gevalle ten deze niet aanwezig is eene arbitrage in den zin van den eersten titel, derde boek, B. R., maar een, ingevolge ' overeenkomst van partijen, voor haar verbindend onderzoek en oegroo- ' ting van deskundigen , hoedanige regtshandeiing kracht en werking 1 heeft op gelijke wijze als de overeenkomst waaruit die is voortge- 1 sproten , zonder dat de vormen teu aanzien vau het scheidsregtelijk geding bij de wet voorgeschreven, daarbij in acht genomen zijn». f

Het is eenigzins onbegrijpelijk hoe de eischeresse in cassatie thans ' kan meenen, dat hier aan eene arbitraie uitspraak (welke in den vorm onvoldoende zou zijn) moest worden gedacht, terwijl zij, bij ' hare memorie van grieven in appel zoo zeer teregt deed opmerken ' (in overeenstemming met het bestreden arrest) : «Die zoogenaamde ' arbitrage is geen gewijsde, daar het geene veroordeeling bevat, en 1 de appellanten zelve hebben het zoo begrepen, dewijl ze anders zéker executoir-verklaring op die arbitrage zouden gevraagd hebben en ver- ' kregen». Zij meende destijds en ook nu nog eenigermate dat de * bedoelde verklaring zou zijn eene officieuse expertise, voor den refter niet meer dan een advies, waaraan deze zich al dan niet kon houden. ' Ook hierin dwaalt de eischeres, hier was evenmin te denken aan een } berigt van deskundigen door den regter te bevelen, waarvan art. 222 , volg. li. li., en ook het als geschonden voorgedragen art. 236 B. R. j spreken; en ook een zoodanig heeft het bestreden arrest zich niet i gedacht.

Wat is ervan de zaak? De 5de, 6de, 7de, 8ste overweging quoad 1 jus van het bestreden arrest, in verband met de 1ste overwe°-m°- 't quoad Jacta van het in eersten aanleg gewezen vonnis , waaraan het v bestreden arrest zich refereert, geven het aan. De iste overwe°-in» . quoad Jacta van het vonnis vermeldde als vordering: »dat echter ^ reeds in Jumj 1865 de eischeres aan de gedaagden 5000 stuks drills had verkocht, met bepaling dat, indien bij aankomst te Batavia door d uitspraak van drie overeengekomen firma's te Batavia mogt blijken <] dat de goederen niet beantwoordden aan de monsters , hetzij wegens mindere qualiteit, hetzij wegens achteruitgang (zeeschade uitgesloten) de eischeres hiervoor aansprakelijk zou zijn en dat door die firma's dé marktwaarde zou worden bepaald, alsmede die der monsterstukken k waaruit de schaderekening zal kunnen worden opgemaakt, en in ver- n band daarmede geelt de 6de overweging quoad jus van het bestreden h arrest aan , dat dit de duidelijk te kennen gegeven bedoeling van b paitijen is geweest, zooals blijkt uit: 1". eene missive van de eische- d resse 111 cassatie zelve, waarbij diezelfde voorwaarden zijn uitgedrukt d en de firma s worden verzocht tot dat onderzoek over te gaan ; en ti 2°. uit eene andere missive van die eischeresse waarbij zij zelve »blijk- e baar bekend zijnde met de inmiddels op 22 Sept. te voren te iiatavia k plaats gehad hebbende expertise, hoezeer onder het opperen van be- v denkingen, echter te kennen geeft, dat zij zich aan de bevinding js der experts heeft onderworpen.»

Hierbij vermeldt de 7de overweging, dat ook de verweerder in sc cassatie, gelijk verzoek aan de firma's heeft gedaan, en de 8ste it] overweging besluit hieruit zeer teregt: «dat dus buiten eenigen twijfel d< partijen hebben bedoeld aan de drie firma's op te dragen eene ver- /; oindende^ uitspraak , en niet een eenvoudig advies, uit te brengen.» te Door 's Hofs beslissing te dien aanzien kan geen der aangehaalde hi ïvets-artikelen zijn geschonden of verkeerd toegepast. Even als bij het re :ontract van koop en verkoop, volgens art. 1501 B. W., de bepaling V; >mtreut den koopprijs aan een derden kan worden overgelaten, verbied" l0' jeen artikel onzer wetgeving, dat men overeenkome, dat de waarde, ter u,

plaatse van aankomst der goederen, zoowel van die goederen als vau ^ de monsters door derden worde bepaaid, en alzoo liet verschil tuS* schen die waarden (waarvoor eventueel schadevergoeding was aangeboden en aangenomen) feitelijk aangegeven; dit was eene voorwaarde,

begrepen in de oorspronkelijke verbindtenis j en had het arrest toegegeven aan het verlangen der eischeresse in cassatie, dan zou ju's' zijn geschied, waarover die eischeresse thans klaagt; dan zoude regter niet in acht hebben genomen den regel van art. 1374 B. W-> dat »alle wetdglijk gemaakte overeenkomsten dengenen, die ze hebben aangegaan, tot wet strekken.» Wanneer de eischeresse in cassatie beweert, dat er wel eene overeenkomst omtrent de eventuele ie schade heeft bestaan, doch dat deze alleen had kunnen leiden tot het f. aangaan van een compromis, dan handelt zij blijkbaar in strijd met het regt, en met hare eigene gebleken houding omtrent die overeenkomsten schijnt zij weinig gedachtig te zijn aan den regtsregel van de 1. 75, JJ. de R. ,T. »nemo protest mutare consilium suum in N alterius mjuriam.»

Die reglspraak is in geenerlei strijd ook met de overige artikelen vau het eerste middel ; de artt. 1461—1463 B. W. betreffen niet het beweren in cassatie omtrent de wijze van constateren der tegengeworpene tegenschuld, of hare liquiditeit ; de artikelen van het 3de boek, lsten titel Regtsvord. komen, gelijk we zagen, volstrekt niet te pas: ■e het beding bij de overeenkomst kan volstrekt niet worden gezegd, in strijd met art. 14 a, b, aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht te hebben ontnomen, is en van het beweren omtrent de berusting of ratihabitie kan na het „ overwogene omtrent het bestaan van het reeds a priori verbindende n beding der oorspronkelijke overeenkomst, geen sprake zijn en dus I, evenmin van de bij dit middel nog besprokene artt. 3.34 Regtvord., e 1902 B. W., 4 en 236 Regtsvord., ei> ik acht alzoo het eerste inide del van cassatie ten eenemale ongegrond.

i Het tweede middel beet: schending van de artt 1902 B W ^ 't Regtsvord., 495 in verband met 492 W. Iv., alsmede verkeerde' W ! passing der artt. 1461, 1462 en 1463 B. W., en 334 Regtsvord. door . te oordeelen dat de verweerders die het goed aan een deskundig onder3 zoek hadden onderworpen, nadat zij het goed hadden genomen onder 3 hun eigen beheer, niet verpiigt waren het bewijs te leveren der eenzelvigheid , maar dat integendeel het bewijs der niet-identiteit moes' s worden geleverd door de eischeresse.

i ®ok moet ik aanvangen met er op te wijzen, dat de artt. 1461 B. W. en 334 Regtsvord. niet zijn toegepast en alzoo van verkeerde toepassing geen sprake kan zijn.

. De vraag is in deze behandeld, of de grondslag van dit middel wel overeenkomst met hetgeen als in appel aangevoerd bij het bestreden arrest is beslist, dan wel of een nieuw middel van verdediging voor het eerst in cassatie is aangevoerd, welk laatste niet geoorloofd is ; dit moeten wij dus in de eerste plaats nagaan.

Letten wij op de ade overweging quod Jacta van het bestreden arrest, dan vinden wij daarin vermeld: »dat de geïntimeerden hebben beweerd , dat de appellanten , de goederen onder hun eigen beheer hadden genomen, en tot op de expertise behouden, waarmede de identiteit der goederen gecompromitteerd , en de zaak uit haar ^eheel is gebragt;. hieruit schijnt reeds te volgen, dat het beweren was, dat, om de identiteit niet te compromitteren, de goederen onder een derde hadden moeten zijn opgeslagen vddr dat tot het onderzoek afdoende had kunnen worden overgegaan; ik zou daarvoor zelfs eene bevestiging kunnen vinden m de memorie van antwoord zelve waarin op een beweren in soortgelijke bewoordingen volgt: » zulks'behoeft geen betoog want het is reeds te dikwijls in regten beslist, dat hij , die zien wil voorbehouden omtrent de qualiteit van geleverde goederen te reclameren, dat regt verliest wanneer hij de goederen in plaats van ze onder sequestratie te brengen , onder eigen beheer neemt ■ » en dat de judex Jacti het verdedigingsmiddel ten deze even zoo 'heeft opgevat, blijkt uit oe iOde overweging quoad jus, waarin de in deze te beslissen questie wordt gesteld als het beweren van de geïnt.: »dat de questieuse goederen met zijn onder sequestratie gebra°t, en dat de geexpertiseerde goederen zouden zijn geweest een uitgezocht deel der geheele partij.» Van dit laatste punt is echter bij het middel van cassatie volstrekt geeu sprake. Het eerste punt wordt in diezelfde overweging wederlegd door de zeer juiste opmerking, welke, indien die artikelen a! op de onderlinge regtsbetrekking van deze 'partijen konden slaan, bevestigd wordt door de artikelen van het Wetb. van Kooph. zei ven , waarop de memorie zich beroept, »dat de wet nergens sequestratie als eenig middel om van de identiteit van goederen te doen blijken, voorschrijft.»

Het bestreden arrest laat de zaak echter daarbij niet eens berusten , maar voegt er nog bij eene heenwijzing naar de geslotene overeenkomst, waarbij eene inontvangstneming onder protest of opslag onder een derde niet te pas kwam, door te overwegen : » terwijl in casu, waar expertise moest plaats hebben van verkochte en geleverde d i. i° het bezit van den kooper reeds overgegane goederen die 'wel niet anders dan door de appellanten aan de experten konden worden aangeboden.*

Het Hof voegt er bij: „ zoodat de geïnt. de identiteit betwistende, zou hebben moeten poseren en bewijzen, dat er verwisseling had plaats gehad,» dat is (want de woorden gedoogen wel geen andere uitlegging, hoezeer die betwist is) dat, indien men wilde betwisten de identiteit, verwisseling zou moeten worden bewezen door hem die zulks ter betwisting der volgens contract vermoedelijke identiteit, mod willen beweren ; dat zou dan ook indedaad zijn een positief feit van handeling ter kwader trouw, hetgeen hij , die het poseerde, zou hebben te bewijzen. Van zoodanig positief, ja zelfs van zoo.lanige uitdrukkelijke betwisting der identiteit blijkt dan ook niets , en dit is zoo waar, dat zolrs bij pleidooi bij herhaling namens de eischeresse in cassatie is verzekerd , dat men die niet betwistte , maar enkel de mogelijkheid van verwisseling onderstelde.

Volgens het arrest moest ingevolge het contract juist de geleverde, d. ï. de in handen van den ontvanger gekomene partij aan een ongewild'' W°rden onderwori)en; het is juist> ^t partijen hebben

Het bestreden arrest voegt er nog bij in de 1 ide overweging?^ jus: »dat eindelijK, welke ook de waarde van de voormelde bedenkingen van de geïnt. mogen zijn , «leze kan geacht worden bij hare missive van 20 Nov. 1865, de verbindende kracht der expertise te hebben erkend en zich geene andere middelen ter bestrijding te heb-

rorTexS Dbetno«e Sl^vf^ W "1 ,, y . ucö*ooite cijier van vergoeding: a / 3 ner stuk en

tusschltfde "door' VerSchuldiSheid> om meer te betalen door het verschil en heto-een dj perte" be.Paal<ïe gezonde waarde van ƒ ! 3 per stak, kingen"niet dPrV°°r Werkehjk zou bedongen worden, welke bedenvan welker. 1 " vorm> maar den mhoud der expertise zelve betreffen» is Fn K0? *a,tsten ln,dlt Proces, zekerlijk in cassatie geea sprake meer mpn » J gaat met aan' wanneer men ten aanzien der vor-

schriW» T expert,se Senoegen heeft genomen blijkens eigenhandig brij ven ten processe aanwezig, voor het eerst in hooger beroep (of lil cassatie) met eene daarmede strijdende bewering van niet blijken er identiteit voor den dag te komen , want men heeft, zoo als «'» tacto is uitgemaakt, daarin berust. Met die berusting als een feit aan e nemen heeft het bestreden arrest ook niet in strijd gehandeld me' het aangehaalde art. 334 Regtsvord., hetwelk over een geheel anderen casus handelt, n. 1. over het onvermogen om in appel te komen van een vonnis waarin men heeft berust; terwijl eigenlijk zelfs analoge deze beslissing van het Hof eerder steun in dat artikel zou kunnen vinden.