Voor hebben gestemd de heeren: Hingst, Sloet van de Beele, van Delden, Blom, Kerstens, Dumbar, Fokker, de Bosch Kernper, van Klom, Pijnappel, Gefken, Heydenrijck, Dullert, Geertsema, Lenting, Viruly Verbrugge, Kalff, de tfruyn Kops, van der Maesen de Sombreff, Bots, Godefroi, van der Linden, vau Kerkwijk, de Roo van Alderwerelt, Oldenhuis Gratama, Heemskerk Bz., van der Hucht, Dam, -'onckbloet, Guljé, Moens, Fransen van de Putte, van Eek en de Voorzitter.

Tegen hebben gestemd de heeren : Rochussen , Storm van 's Gravesande, llollingerus Pijpers, van Beyma thoe Kingma , WesterhofF, du Marchie van Voorthuysen, van ïïardenbroek van Lockhorst, van Nispen van Sevenaer, van Wassenaer van Catwijck, Haiïmans, van Foreest, Verheijen , Begram, van Sypesteyn , de Hrauw, Kien, Taets van Amerongen, de Casembroot, Bichon van IJsselmonde, Koorders, J. K van Goltstein, Nierstrasz , Hoffman, Thorbecke, van Zinnicq Bergmann en Saaymans Vader.

Bij deze stemming waren afwezig de heeren: Ulusse' van OudAlblas, van Kuyk en Wybenga.

Uit het verslag der commissie van rapporteurs van de Eerste Kamer der Staten-Generaal over de ontwerpen der Indische begrooting voor 1869 ontleenen wij het volgende :

Afdeeling II.

Onder-afdeeling en 10 en 11. Op eene in het voorloopig verslag der Tweede Kamer gedane vraag, of er, ten gevolge van den wensch, in het door den procureur-generaal bij het Hoog Geregtshof in lndië uitgebragt verslag geuit, dat er aldaar eene goede school tot het vormen van inlandsche officieren van justitie mogt bestaan, reeds iets voor de opleiding van djaksa's is gedaan , heeft de minister geantwoord , dat «volgens recente mededeelingen, de betrokken Indische autoriteiten daaromtrent in overleg waren getreden." Men vraagde in eene afdeeling, of dit denkbeeld , wanneer het thans overwogen wordt, niet eene zeer wenschelijke uitbreiding zoude kunnen en moeten erlangen, door tevens te zorgen voor betere opleiding van inlandsche hoofden en bepaaldelijk regenten ; vooral uit hoofde van de zoo gewigtige betrekking , welke deze in de Indische maatschappij hebben te vervullen.

Daarop is door de Regering geantwoord : De denkbeelden omtrent de oprigting eener school tot het vormen van inlandsche officieren van justitie komen den minister voor nog niet in dien staat te verkeeren om daaraan reeds nu uitbreidingen te verbinden voor belangen buiten het regtswezen. Wetenschappelijke opleiding voor het regentschap (en dan immers mede voor mindere graden van het inlandsche ambtenaarschap] schijnt eene zaak der toekomst.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Bliir^erlijke kamer.

Zitting van den 13 November 1868.

Voorzitter, Mr. F. du Greve.

Gemeenschap van winst en verlies. — Afstand. — Aanbrengst.

Kan de vrouw of hare erfgenamen , na afstand gedaan te hebben van de gemeenschap van winst en verlies, vorderen te worden schadeloos gesteld voor de niet meer in natura aanwezig zijnde aanbrengst uit de roerende goederen , die in den boedel worden gevonden , maar waarop geen der echtgenooten een bijzonder regt kan bewijzen ? — Neen.

Zijn deze laatste goederen altijd aan te merken als winst ? — Ja.

P. K. Voorwerk c. s., eischers in cassatie, procureur Mr. C. J.

fran901s,

tegen

T. C. Arkema c. s., verweerders, procureur Mr. M. Eyssell.

De Hooge Raad enz.,

Overioegende, dat als éénig middel is voorgesteld : verkeerde toepassing van de artt. 187 en 220 B. W. , en schending van de artt. 210 ,211 en 212, in verband met art. 208, tweede zinsnede, B. W., omdat: 1°. art. 220 B. W., waarop het Hof zijne uitspraak grondt, alleen betreft het geval, dat het bijzonder goed aan ieder der echtgenooten bij het aangaan des huwelijks niet is opgegeven, en het alzoo niets bepaalt omtrent het regt van schadevergoeding uit de aanwezige roerende goederen, niet vermeld bij de hnwelijksche voorwaarden der echtgenooten, gehuwd met beding van gemeenschap van winst en verlies, wanneer, gelijk in het onderwerpelijk geval, op wettige wijze blijkt van den aanbreng van niet meer aanwezig goed ; en 2 '. ondanks den afstand der bedoelde gemeenschap door de vrouw, zij niettemin regt heeft, bij wijze van schadevergoeding , in plaats van haar niet meer aanwezig goed, het surrogaat daarvan te nemen uit de genoemde roerende goederen ;

0., dat dit middel niet is gerigt tegen de door het Hof gegeven beslissing omtrent de vraag aangaande de al of niet bevoegdheid der vrouw tot het doen van afstand der gemeenschap van winst en verlies bij hare ontbinding, waaromtrent tusschen partijen geen geschil heeft bestaan, maar die echter het Hof heeft geoordeeld te moeten onderzoeken en uitmaken ; maar uitsluitend tegen 's Hoves uitspraak aangaande de door partijen betwiste vraag, welk gevolg in het onderwerpelijk geval de afstand moet hebben ten opzigte eener som van f 6882 , aanwezig bij de ontbinding der gemeenschap van winst en verlies, doch zonder dat één der echtgenooten zijn bijzonder regt daarop kan bewijzen ; of namelijk de vrouw , niettegenstaande haren afstand der gemeenschap, regt heeft met de erfgenamen van haren man, in verhouding van het van wederszijden aangebragte, daaruit te verkrijgen vergoeding voor eene door haar aangebragte, doch staande huwelijk opgebroken som van ruim f 3031 , dan wel of het nog aanwezige geld behoort tot de winst, waarvan door de vrouw of hare regtverkrijgenden afstand is gedaan;

0., dat het Hof deze vraag heeft beslist in laatstgenoemden zin , en wel uitsluitend op grond van art. 220 ii. W., voorschrijvende, dat, bij bedongen gemeenschap van winst en verlies , voor winst worden gehouden de aanwezige roerende goederen, die niet uitdrukkelijk worden opgegeven in de huwelijksche voorwaarden zelve, of wel in da bij dat artikel aangeduide beschrijving; en dat het al of niet gegronde van het middel van cassatie alleen daarvan afhangt , of gezegd artikel in deze teregt is toegepast;

G., dat de slotbepaling van art. 220 li. W. , blijkens den duidelijken inhoud der voorafgaande woorden , terugslaat op het geval van het ontbreken van het bewijs van aanbreng dier goederen zelve ; en dat mitsdien de toepasselijkheid daarvan niet wordt uitgesloten , bijaldien slechts blijke van eenigen aanbreng in het algemeen , zoo als ; door de eischers ten onregte wordt vooropgesteld;

0. , dat, wel is waar, ook bij afstand der gemeenschap van winst :

Vipf r\n tlirf» L-crt van TïPt hftwiis van aanbrener dier coederen zelve : en

en verlies door de vrouw, deze bevoegd is de door haar aangebragte

en nog aanwezige goederen terug te nemen, voor zoover dit is overeen te brengen met hare gehoudenheid tot het deelen in het verlies; doch dat daaruit niet volgt haar door de eischers beweerd regt tot ! het hernemen der in de plaats daarvan getreden waarde , te voldoen uit de roerende goederen, bedoeld bij art. 220 B. W., en zulks omdat die goederen, bij gebreke van het daarbij bepaald gevorderd bewijs voor de identiteit der aanwezige en der aangebragte goederen , worden gehouden voor winst, en de vrouw ten gevolge van haren afstand van alle winst is uitgesloten;

Ö., dat het almede niet aangaat, deze onbepaalde uitsluiting van winst in dier voege te beperken , dat winst zich zoude moeten bepalen tot hetgeen bij ontbinding der gemeenschap van winst en verlies , na de wederzijdsche opsomming en verrekening van winst en verlies en alzoo na aftrek van alle verliezen, volgens het slot der rekening moet worden beschouwd als zuiver voordeelig saldo en alzoo te verdeelen winst;

0. toch, dat bij art. 211 en volgende B. W. winst en verlies en het deelen daarin steeds nevens elkander worden geplaatst, en bij de onderscheidene bepalingen , wat al of niet als winst moet worden beschouwd , daaronder wordt begrepen al hetgeen , naar die bepalingen, staat tegenover verlies en al wat onder de baten behoort te worden gebragt, en dat derhalve de aan het slot van art. 2 20 i-J. W. vermeide winst in gelijken zin behoort te worden verklaard ;

0. , dat, zelfs dan , wanneer bij verwisseling welligt zoude kunnen blijken , dat bepaalde voorwerpen zouden zijn gesteld in de plaats van het aangebragte en deze in dat geval, bij de ontbinding der gemeenschap, zouden kunnen worden hernomen, dan nog, naar de feitelijke beslissing, daarvan in deze geene sprake is;

0., dat alzoo bet éénig middel van cassatie is ongegrond ;

Verwerpt het beroep en veroordeelt de eischers in de kosten en boeten van cassatie.

(Gepleit voor de eischers Mr. J. II. Geertsema, en voor de verweerders Mr. A. dë Pinto.)

Hamer va» strafzaken.

Zitting van den 21 October 1868.

Voorzitter, Jhr. Mr. B. van den Velden.

vlsschen in een kanaal , waarin het vischregt door het rljk

aan den Koning is afgestaan, zonder schriftelijke vergunning van den rttgthebbende. btóvaarbar-, en

VLOTBAliE STROOM.—• ONTSLAG VAN REGTSVERVOLGING.

Wordt voor de toepasselijkheid van art. :> 7 7 B. W., waar het spreekt van bevaarbare en vlotbare stroomen en rivieren , eenig onderscheid gemaakt tusschen een kanaal, door de natuur gevormd , of kunstmatig aangelegd ? — Neen.

Is dus teregt een ontslag van regtsvervolging uitgesproken naar aanleiding van art. 2 , al. 4, der wet van \ 3 Junij 1857 (Stbl. n°. 87), in verband met art. 57 7 B. W., nadat de regter feitelijk had beslist, dat het Apeldoornsche kanaal, waarin het visschen als bovengemeld had plaats gehad, behoort tot de bevaarbare en vlotbare stroomen? — Ja.

De ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Apeldoorn is req. van cassatie tegen een vonnis van het genoemd Kantongeregt van den 9 Julij 1868, waarbij C. Otto, A. Docter en T. Docter, de eerste daglooner en de twee laatsten zonder beroep, allen wonende te Apeldoorn, beklaagd van op den 30 Mei 1868 gezamenlijk te hebben gevischt met den hengel in het kanaal op de Beemte beneden de tweede sluis onder Apeldoorn, waarin het vischregt door het Rijk is afgestaan aan Z. M. den Koning , zonder schriftelijke vergunning van den regthebbende, — zijn ontslagen van alle regtsvervolging te dier zake, met bevel tot teruggave van de onwettig in beslag genomen hengelstokken met de snoeren; de kosten te dragen door den Staat.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Donker Cürtius, heeft de adv.-gen. Smits de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden ! De éénige vraag, waar het in casu op aankomt, is deze: behoort het Apeldoornsche kanaal tot de bevaarbare en vlotbare stroomen, bedoeld bij art. 577 B. W.

De kantonregter te Apeldoorn beantwoordt die vraag toestemmend. De ambtenaar van het Openb. Min. acht dien ten gevolge geschonden art. 2 , al. 1 , in verband met art. 40, der wet van i3 Junij 1*57 (Stbl. n°. 87), en verkeerd toegepast al. 3 en 4 van dat art. 2 , in verband met art. 577 B. W.

De heer req. toch is van oordeel, dat het Apeldoornsche kanaal niet behoort tot de vlotbare en bevaarbare stroomen: I °. omdat daartoe slechts die wateren kunnen gerekend worden te behooren, die door de natuur zijn daargesteld, terwijl een door kunst vervaardigd kanaal evenmin met den naam van stroom als rivier kan worden bestempeld.

Ik twijfel zeer aan de juistheid van de gegeven definitie; maar ik vraag in ieder geval, waarop die steunt, en ik kan geen antwoord op die vraag vinden.

In de tweede plaats zoude, volgens den req., art. 5 77 die gronden en wateren op het oog hebben , waarvan de Staat jure publico eigenaar is, terwijl een kanaal, van wege den Staat gegraven , privaat eigendom van den Staat is.\pe waarheid van deze stelling komt mij ook bedenkelijk voor, en het bewijs daarvan wordt niet geleverd.

Eindelijk meent de heer req., dat uit het verband der beide artt. 5 77 en 5 79 B. W. nog blijkt, dat de wetgever de kanalen niet heeft willen rekenen tot die wateren , waarvan de Staat door wetduiding eigenaar is, daar hij die dan of afzonderlijk zou hebben opgenoemd, of, zoo die onder de stroomen moesten vallen, dan niet in art. 579 van kanalen zou hebben gesproken, als reeds onder art. 577 vermeld. Ik antwoord, dat de afzonderlijke opnoeming noodeloos was, indien de wetgever wilde, dat kanalen, wanneer zij vlotbaar en bevaarbaar waren, vielen onder de bij art. 577 bedoelde stroomen; dat echter in art. 579 van kanalen moet gesproken worden , daar de wetgever wilde, dat die wateren als eigendom van den Staat zouden worden ' aangemerkt, wanneer zij behoorden bij verdedigingswerken , al waren zij ook al niet vlotbaar en bevaarbaar, al waren zij ook al geen stroomen.

Ik geloof dus, dat de ambtenaar van het Openb. Min. niet heeft j aangetoond, dat de kantonregter dwaalde, en daarbij dat de Hooge Raad zich bij de beslissing , dat het Apeldoornsche kanaal is een vlotbare en bevaarbare stroom, zal moeten nederleggen ; bij gemis toch van eene definitie van wat de wetgever verstaat door stroomen , zal alleen door den judex facti kunnen uitgemaakt worden , of eenig wateral of niet valt onder die, bedoeld bij art. 57 7. Zoo oordeelde ook de Hooge Kaad in een soortgelijk geval en wel bij arrest van den 3 Junij van dit jaar, in de zaak tegen A. Gastkamp c. s., waar de vraag rees, of zeker water was een binnen- of buitenwater: «dat dit uit den aard der zaak geheel afhing van de ligging en gesteldheid van het bevischte water, omstandigheden, die alleen door den judex facti kunnen worden onderzocht en uitgemaakt, en waarvan de waardering,

bij gemis van definitie van buiten- en binnenwateren, wei zou kunnen leiden tot een mal juge', maar niet tot schending of overtreding val1 eenige niets omschrijvende wet of verordening. .

Ook uit een arrest van 9 Maart 1860 (Regtspr. , d. 64, bl. 12.') ineen ik te moeten opmaken, dat de Hooge Kaad de vraag, of zeker water is een vlotbare stroom of rivier, beschouwt als te zijn facti-

Ik heb daarom de eer, namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verwerping der voorziening; de kosten te dragen door den Staat.

De Hooge Raad enz. ,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, bestaande in : schending van art. 2 , al. 1 , in verband niet art. 40, der wet van den 13 Junij 1857 < Hbl. n. >7), en verkeerde toepassing van al. 3 en 4 van genoemd art. 2 derzelfde wet, in verband met art. 577 li. W.;

Overwegende, dat het beroep steunt op het beweren, dat het Apel* doornsche kanaal (welks bevaar- en vlotbaarheid niet is betwist, bij het beklaagde vonnis is aangenomen en mede volgt uit de voorzieningen , vervat in het algemeen pölitie-reglement op de vaart van gezegd kanaal, bij Kon. besluit van den 2 Aug. 1856 fStbl. n°. 75) vastgesteld,— in strijd niet art. 577 B. W.: is geoordeeld begrepe" te zijn onder de wateren , in dat artikel vermeld ;

O., dat dit beweren in de eerste plaats is gegrond daarop, dat gezegd kanaal, als niet door de natuur gevormd, maar kunstmatig aangelegd, reeds daarom niet zou zijn aan te merken als bij genoemde wetsbepaling bedoeld;

O., dat die wetsbepaling intusschen voor hare toepasselijkheid op stroomen en rivieren alleen vordert derzelver bevaar- en vlotbaarheid ; en dat daaruit volgt, dat zij, uit aanmerking daarvan, op het oog heeft zoodanige wateren , welke , met de uitzondering , opgenomen in het slot van het artikel, strekken ten algemeen gebruik ;

O., dat daarbij mitsdien geenerlei rekenschap is gehouden van het al of niet kunstmatig ontstaan der bedoelde wateren , en de op den voorgrond gestelde bewering alzoo rust op eene onderscheiding buiten en tegen de wet;

0., dat zulks eveneens het geval is met den tweeden grond van adstructie, dat alleen zoodanige wateren zouden zijn bedoeld, waarvan de Staat jure publico zou eigenaar zijn, terwijl het van wege den Staat gegraven kanaal zou zijn privaat staatseigendom ;

0. toch, dat ook de toepasselijkheid dezer onderscheiding in casu nergens op steunt, en bovendien de eigenschap van bevaar en vlotbaarheid alleen en op zich zelve de toeschrijving van eigen domsregt aan den Staat per se en zonder het minste onderscheid in zich sluit» zoodat ook alle verdere qualificatie ten deze is ten eenemale onverschillig ;

0. eindelijk, dat mede de afzonderlijke vermelding van kanalen i'1 art. 579 B. W, als zoude zij inbegrip van kanalen in art. 577 uitsluiten, niet tot schending van laatstgenoemd artikel kan leiden;

O., dat toch art. ;>79 blijkbaar uitsluitend ziet op kanalen , die deel uitmaken van verdedigingswerken , en zulks zonder er de voorwaarde van bevaarbaar- en vlotbaarheid aan te verbinden ; en dat dus ook uit gezegde wetsbepaling, nu zij inhoudt voorziening aangaande geheel andere en op zich zelve staande zaken, niet tot°ontoepasselijkheid van art. 577 in casu is te besluiten:

0., dat mitsdien geen der gronden , waarop het voorgestelde middel van cassatie rust, is aannemelijk, en alzoo het middel zelf is ongegrond;

Verwerpt het beroep; de kosten te dragen door den Staat.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

ARKONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROTTERDAM.

Sliar^irlijke kamer.

Zitting van den 29 Junij 1868.

Voorzitter, Mr. J. A. M. Bichon van IJsselmonde.

Onteigening ten algemeenen nutte.

Gevolgen voor de onteigende partij van de demping eener sloot. — Onderscheid tusschen de gevolgen van de onteigening zelve en van de uitvoering van het werk, ter zake waarvan de onteigening gevorderd wordt.

Dit vonnis is vernietigd bij arrest van den Hoogen Kaad dd. 11 Aug1868 ( Weekbl. n°. 3034), waarbij de zaak naar de Regtbank is teruggewezen.

De Regtbank enz.,

Gehoord het rapport van den benoemden regter commissaris ;

Gehoord de conclusie, daarna nog door den ged. genomen, alsmede de gehonden pleidooijen;

Gehoord het Openb. Min., concluderende, dat de Regtbank, passerende de incidentele conclusie van den ged. en ten principale regt doende, de onteigening en eigendoms overgang op de gemeente Schie* dam zal uitspreken van de perceelen onroerend goed, zoo als die bij dagvaarding zijn omschreven, met bepaling, dat door den eischer q4'> als onteigenende partij , daarvoor als schadeloosstelling aan den ged* zal worden uitbetaald eene som van f 290, met veroordeeling van de'1 ged. in de proceskosten;

Gezien de stukken, allen voor zooveel noodig geregistreerd , el1 daaronder de expeditie van een interlocutoir vonnis, door deze Regtbank op den 20 Jan. 1868 tusschen den aanvankelijken eischer e0 den ged. gewrezen , waarbij een regter-commissaris is benoemd, en welk vonnis tevens de benoeming bevat van drie deskundigen, ten einde de te onteigenen perceelen op te nemen en advies uit te brengen omtrent de schadeloosstelling, die zal moeten toegekend worden ;

Overwegende, dat de ged. voor deze Regtbank geroepen is, ten einde bij vonnis de onteigening en de eigendoms-overdragt op de ge' meente Oud- en Nieuw-Mathenesse, thans Schiedam, te hooren uitspreken van de perceelen onroerend goed in die gemeente, aangeduid in het plan en de kaarten, die, ingevolge de wet, ter inzage van een ieder ter secretarie dier gemeente hadden gelegen, bij het kadaster bekend ten name van den ged., en nader bij dagvaarding en in voormeld interlocutoir vonnis aangeduid;

0., dat den ged. bij dagvaarding eene schadeloosstelling van f 1 is aangeboden;

0., dat de ged. bij conclusie van antwoord heeft doen zeggen, dat ; hij bereid was de bedoelde onroerende goederen aan de eischende gemeente af te staan, mits dit geschiedde voor den prijs, op welken de door deze Regtbank te benoemen deskundigen de schade zullen begrooten, als zijnde volgens den ged. het aanbod niet in evenredigheid met de velerlei schade, die voor den ged. uit de onteigening voortspruiten ;

Ö., dat daarop, krachtens voormeld vonnis en met in-acht-neming der voorgeschreven formaliteiten, de verschijning van partijen en deskundigen voor den regter-commissaris heeft plaats gehad, als wanneer door dezen, in de plaats van de bij het vonnis benoemden W. Sonneveld en A. Poot, die hunne benoeming niet hadden aangenomen, twee andere deskundigen zijn benoemd, waarna partijen verschillende gronden