Donderdag , i 0 December 1868.

WEEKBLAD VAN HET REGT.

IÏEGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

N°. 3059

DERTIGSTE JAAliGAN G.

JUS ET VERITA8.

Dit blad verscMnt aereaeld twee maten per week. Prijs per jaargang f 20 ,• voor de buitensteden, franco per p0St, met f 1.20 verhooging. - Prijs J*r advertentie, zonder zegelregt, 20 cents per regel. - Bijdragen, brieven, enz., behalve van HE. gewone correspondenten, franco.

WETGEVING.

^ets-ontwerp tot verkorting van sommige termijnen in het wetboek van burgerlijke ' regtsvordering gesteld.

(Zie ontwerp van wet en memorie van toelichting in Weekbl. nu. 3043.)

voorloopig verslag ter tweede Kamer.

Bij de overweging van het wets-ontwerp tot veikoiting van som Olige termijnen, bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering gesteld, spraken verscheidene leden hunne goedkeurende meening over ^ze voordragt uit. De snellere middelen van gemeenschap maken eene ^betering mogelijk, waardoor de wanverhouding, welke thans ten inzien der dagvaarding uit de verschillende provinciën van het Rijk "«schen den altand van den zetel der regterlyke collegienend ^I-mijn van dagvaarding bestaat, wordt weggenomen. Verscheidene andere leden konden zich echter niet met het wets-ontwerp vereen.gen. Zij zagen in eene gedeeltelijke herziening van sommige bepalingen uit het°Wetboek van liurgerlijke Regtsvordermg weinig heil. Zij *ouden het betreuren, wanneer deze voordragt den maatstaf moet '«Teren van de wijze, waarop de tegenwoordige Minister van Justitie tot verbetering van onze wetgeving wenscht mede te wei ken. Eene geheele herziening van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvoidering 2«ude verre verkieslijk zijn. Wanneer men haar ondoenlijk mogt rekenen, dan zoude eene gedeeltelijke herziening toch °F «elf Staand gedeelte uit de regtsvordering moeten omvatten maar niet, gelijk het thans wordt voorgesteld, eene greep in ander onderdeel daarvan mogen doen. In dezen geest drong men er °P aan, dat alle termijnen, die voor de verschillende handelingen bij ^e regtsvordering zijn gesteld en waarvan eene inkorting door veranderde toestanden wenschelijk is, in eene algemeene herziening zouden borden zamengevat. en deze voordragt alzoo ook tot de termijnen van hooger beroep, van verzet en van cassatie mogt worden uitgebreid. Dezelfde redenen, welke inkorting der termijnen van dagvaarding aanbevelen, pleiten ook voor die wij iging. Andere leden wensch'en nog verder te gaan , en wilden , op het voetspoor der Fransche ■W-et van 3 Mei 186ï, ook verschillende termijnen, die inde artt. 116, 297 en 667 van het Wetboek van Koophandel zijn gesteld, beperken Ook daar is de ratio legis dezelfde. En waarom konde, wanneer de Regering wezenlijk eene snellere regtsbedeeling wenscht te bevorderen „iet de geheele omslag van art. 4, 8 '., Regtsvordering worden afgeschaft, art. 344 Regtsvordering op alle dagvaardingen ini eerste •nstantie toepasselijk, en eveneens, met intrekking van. art. 4 Regtsvordering alle zaken in eersten aanleg voor summiere behandelng vatbaar verklaard worden? Deze beide laatste maatregelen Werden reeds in 1855 bij art. 21 van een door de Regering ingediend Wets-ontwerp, houdende vereenvoudiging m het beleic. der justitie , en in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering (gedrukte stukkeil zitting 1855/56, XXXVI11), voorgesteld. Hierop werd echter geantwoord, dat gedeeltelijke herziening van het etbi.ek van Bu gerlijke Regtsvordering de eenige weg schijnt, waarlangs verbetering kan worden verkregen. Aan eene uitbreiding van deze voordiagt to Andere termijnen staat het bezwaar, dat zij dan toch a ïg onvo e ig Wezen zoude, in den weg. Het schijnt eerder wenschelijk, om wa goec is bij gedeelten, al zijn die klein, tot stand te brengen , dan steeüs te vergeefs op de verwezenlijking van algemeene herziemngsplannen te blijven wachten.

Art. I. Deze bepaling zal de wanverhouding tusschen afstand en termijn van dagvaarding niet wegnemen. Deze termijn wordt met vier dagen verlengd , wanneer de provincie, waarin de gedaagde woont, niet grenst aan die, waarin de regter zitting houdt. Hieruit volgt, dat er vier dageu meer noodig zijn om een ingezeten van Amsterdam , dan om een ingezeten van Bergen-op-Zoom of van Maastricht Voor den regter in Arnhem te dagvaarden. Tevens kan er twijfel rijzen welke provinciën aan elkander grenzen. Is dat met Friesland en Noordhollaud het geval ? Bij de snellere middelen van gemeenschap zoude het onderscheid van den termijn tusschen de verschillende Provinciën, naar de meening van sommigeu , wel geheel kunnen Wegvallen. Een lid stemde dit niet toe; hij wenschte de tegenwoordige termijnen, die al kort genoeg zijn , te behouden. Maar velen zouden liever zien, dat de termijn van dagvaarding voortaan binnen 's lands eenvoudig naar den afstand wierd berekend. Nu mogen er al bezwaren aan verbonden zijn , om een naauw keurigen afstandswijzer te vervaardigen , onmogelijk is dat niet. Meu drong er dan ook ernstig op aan , dat wij in dit opzigt het voorbeeld van Frankrijk mogten Volgen.

Voor » zal verlengd worden » las men liever : » wordt verlengd.«

Art. 2. Terwijl een lid liefst de thans geldende bepalingen wilde behouden, vroegen anderen, of er wel veel nut te wachten is van deze inkorting der termijnen, wanneer de omslag bij de dagvaarding toch dezelfde blijft. Eene wijziging van art. 4 , 8°., waarop hierboven reeds is gewezen, zoude veel meer afdoende werken. In België geschiedt de dagvaarding van buitenlanders, naar men meende, niet meer langs den diplomatieken weg, maar wordt het exploit per aangeteekenden brief door den ambtenaar van het Openb. Min. aan fijnen ambtgenoot in het ressort, waarin de gedaagde woont , toegezonden. In elk geval konde men dit facultatief stellen.

Sommige omschrijvingen werden wat onbepaald genoemd; men Wenschte ze nader aangewezen te zien; doch ook de zamenvatting Tan verschillende streken in groote groepen met langen termijn van dagvaarding werd aangeprezen. Voor Oostenrijk en Hongaiije scheen de termijn van eene maand te kort; voor België is zij te lang: daarom drong men op splitsing van deze alinea aan. Welke zijn de kustlanden der Middellandsche Zee ? Wanneer Aziatisch Turkije en Egypte daartoe behooren, is de termijn voor die streken te kort gesteld. Zoo

niet, onder welke rubriek worden de eilanden van den Griekschen Archipel gerangschikt ? De termijn van dagvaarding in de koloniën Suriname en Curafao werd te kort, die in Java en Madura daarentegen te lang geacht; de mailverbinding maakt daarvoor een korter tijd dan van zes maanden mogelijk. Hoe moet de grenslijn tusschen de landen aan deze , en die aan gene zijde van Straat Sunda worden getrokken ?

De woorden «zal de termijn zijn» waren beter gewijzigd in '/is de termijn.»

Art. 3. Men drong er op aan, dat het verschil in de behandeling van burgelrijke en van handelszaken mogt worden opgeheven. Vooral nu de termijn van dagvaarding zoo weinig meer verschilt, zoude het verkieslijk zijn om daarvoor eene tijdsbepaling aan te nemen. De hierboven aangevoerde bedenkingen tegen de onderscheiding naar het al of niet aangrenzen van provinciën gelden ook voor deze bepaling.

In den tweeden regel van onderen wilde men voor «welke» lezen » die ».

Art. 4. Ook hier zoude eene berekening van den afstand tusschen de plaats van dagvaarding en van beregting verkieslijk zijn , of zouden althans de woorden »niet aangrenzende » kunnen vervallen.

Art. 5. Waarom is het noodig, dat deze wet op den dag harer afkondiging in werking treedt ?

Aldus vastgesteld door de commissie van rapporteurs op 24 November 1868.

Lenting , Hollingerus Pijpers , van Zinnicq Bergmann, Kalff, Dam.

WETS-ONTWERP TOT AFSCHAFFING DER ARTT. 884 EN 957 VAN HET BURGERLIJK WETBOEK.

(Zie het wets-ontwerp en de memorie van toelichting, in Weekbl. n". 3043.)

voorloopig verslag ter tweede kamer.

& 1. Bij de overweging van het wets-ontwerp tot afschaffing van de artt. 884 en 957 en wijziging van art. 1718 van het Burgerlijk Wetboek, is de strekking dezer voordragt algemeen goedgekeurd. De belemmeringen, welke thans aan heta erfregt van den vreemde mg hier te lande en aan zijne bevoegdheid om uit schenking te verkrij gen , worden in den weg gesteld, zijn , gelijk teregt in de memorie van toelichting, bladz. 1, wordt opgemerkt, strijdig met de regtsbegrippen van den tegenwoordigen tijd , die ook in art. 9 der wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, worden gehuldigd. Zij behooren daarom te worden opgeheven. Frankrijk is ons in 1819, België in 1865 reeds voorgegaan. Enkele leden konden dit echter niet toegeven. Zij meenden, dat de Nederlander daardoor, bepaaldelijk tegenover den Engelsehman, zoude worden benadeeld. De oplossing, welke hieromtrent in de memorie van toelichting op bladz. 3 wordt gegeven, scheen hun niet afdoende. Het geval kan zich voordoen , dat er geene andere baten dan in Engeland gelegen vaste goederen in eenen boedel aanwezig zijn. Maar in hunne bezwaren werd niet gedeeld. Hoewel de meeste leden de vervulling der door sommigen geuite verwachting, dat het statutum reale in Engeland spoedig zoude gewijzigd worden, niet zoo waarschijnlijk achtten, meenden zij, dat uit deze aan de Kngelsche wetten ontleende bedenking geen bezwaar tegen den voorgestelden maatregel, die zoo geheel met de beginselen der Nederlandsche wetgeving strookt, kan worden geput. Intusschen werd in eene afdeeling gevraagd, of het, wanneer de Regering werkelijk wil, dat de vreemdeling niet meer ten aanzien van het erfregt bij den Nederlander wordt achtergesteld , alleen omdat hij behoort tot een land, waar in het omgekeerde geval hetzeltde geschiedt , ook niet noodzakelijk zoude wezen, om het regt van o\ er gang, dat krachtens art. 1 der wet van 13 Mei 1859 (Staats a n». 36) wordt geheven, af te schaffen. Men vroeg tevens, of de heffing van dit regt van overgang bij het overlijden van voor 18-.> m Nederland en sedert in België gevestigde eigenaren van luer te lanue gelegen onroe-ende goederen, en omgekeerd, niet in strijd ismetait. 18 van het traetaat van 19 April 1839. Ook waren er leden, aan wie het bevreemdde, dat het Koninklijk besluit van 3 Augustus Jl., ni. 34 , waarbij het jus detractus is afgeschaft, met in het Staatsblad is geplaatst. Hoezeer de reden daarvan waarschijnlijk gelegen is in ae omstandigheid, dat ook de Koninklijke besluiten, waarbij het gevestigd was, niet zijn afgekondigd, zoude het wenschelijk zijn om oe afschaffing, waarbij velen belang kunnen hebben , door plaatsing in het Staatsblad ter kennis van het publiek te brengen.

S 2. Eenige leden, die het beginsel van dit wets-ontwerp goedkeurden, konden zich echter met het denkbeeld eener gedeeltelijke herziening van het Burgerlijk Wetboek , zoo als zij thans wordt voorgesteia, niet vereenigen. Zij achtten het veeleer wenschelijk om eene algemeene herziening er van te ontwerpen. Vele andere leden stemdeni dit niet toe. Zij meenden, dat de nu ingeslagen weg de eenig ino=e'«ke om het burgerlijk regt te verbeteren en aan te vullen. Maar me opperde tevens den twijfel, of deze wijziging wel de meest noodzakeiiike kan worden genoemd. Veeleer zouden de bepalingen van art. 9 i«?, en van ar" 1638 Burgerlijk Wetboek voor eene herziening

in aanmerking komen.

Art 1 De redenen, die in de memorie van toelichting op bladz. 3 voor het 'met-opnemen der bepaling van art. 2 der ^ansch® '^ 14 Julij 1819 (art. 4 der Belgische wet van -2- Apri11865) worden opgegeven, kwamen aan sommige leden niet zeer afdoende voor Is de bewering, dat zij eene bron van lastige processen zoude kunnen worden, wel volkomen juist? Na de in België gehouden discussien, waaruit het zoude moeten blijken, is dat wets-artikel daar met algemeene stemmen aangenomen. Men zoude echter gaarne eenige nadere mededeeling omtrent den toestand in de Pruissische Rhijnprovincie, waar in 1811

vember 1868. „

het majoraat werd ingevoerd, wensehen te vernemen. Intusschen is de opmerking gemaakt, dat het geval, waarvoor het bedoelde artikel der Fransche en Belgische wetten is geschreven, zich hier te lande maar zelden zal voordoen.

Art. 3. Het is niet wenschelijk om de bepaling van art. 2 der wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, buiten werking te stellen, zonder dat daarvoor eene bepaalde reden bestaat. Is die in dit geval aanwezig?

Aldus vastgesteld door de commissie van rapporteurs op 24 November 1868.

lenting, uolling krus i'ljpers, van zlnnicq Bergmann , Kalff , Dam.

WETS-ONTWERP TOT GEDEELTELIJKE INVOERING DER

WET VAN 31 MEI 1861 (STBL. N». 49), HOUDENDE EENE NIEUWE REGTERLIJKE INRIGTING.

(Zie ontwerp en memorie van toelichting in Weekbl. n«. 3050.)

voorloopig vkrslag der oommissie van rapportedrs ter

Tweede Kamer.

§ 1. Bij de overweging van het wets-ontwerp tot gedeeltelijke invoering der wet van 31 Mei 1861 (Stbl. n". 49), houdende eene nieuwe regterlijke inrigting, verklaarden alle leden zich bereid om tot de verbetering van het regtswezen , waarnaar nu reeds zoo lang wordt uitgezien, mede te werken. Omtrent den weg, die kon worden ingeslagen , en de waardering van het nu voorgestelde middel om daartoe te geraken , liepen de meeningen echter zeer uiteen.

Eenige leden waren met den tegenwoordigen minister van Justitie het gevoelen toegedaan , dat eene spoedige invoering der wet van 31 Mei 1861 dringend noodzakelijk is om uit den onzekeren toestand te geraken, waarin het regtswezen thans verkeert. Maar zal men haar op deze wijze verkrijgen? Het werd om meer dan e'éne reden betwijfeld. Die wet wordt door eene gedeeltelijke invoering op de thans voorgestelde wijze uit haar verband gerukt. Zelfs wordt haar leven er door in gevaar gebragt. Immers door deze voordragt wordt een gedeelte der wet van 31 Mei 1861 op nieuw aan het oordeel der Kamer onderworpen. Men zeide, wel is waar, dat de daarin gegeven voorschriften niet op nieuw mogen worden in beraadslaging gebragt. Maar hoe kan dit worden tegengegaan ? De gevraagde toestemming tot onmiddellijke invoering leidt van zelve tot waardering dier bepa° lingen. Reeds nu werden er beschouwingen omtrent de hoofdbeginselen van regterlijke inrigting medegedeeld en werd onder anderen de regtspraak door middel van gezworenen aangeprezen. Op het voetspoor der artt. 2—5 van dit wets-ontwerp kan ieder lid der Kamer bij de openbare beraadslaging eene wijziging van de daarin genoemde of van andere bepalingen der wet van 31 Mei 1861 voorstellen. Het geval laat zich zelfs denken , dat de geheele voordragt door eene meerderheid van leden, die zich, de een met deze, de andere met gene der op nieuw aan hun oordeel onderworpen bepalingen niet kunnen vereenigen , werd afgestemd en de invoering der wet van 31 Mei 1861 daardoor bijna onmogelijk werd gemaakt. Daarom zoude het aan sommigen verre verkieslijk schijnen om tot invoering dier wet te doen wat als van zelf wordt aangewezen, en haar door gedeeltelijke herziening van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, geheele of des noods gedeeltelijke herziening van het Wetboek van Strafvordering en het vaststellen der regterlijke indeeling, mogelijk te maken. Eenige leden betoogden met eenig'en nadruk de wenschelijkheid om in de eerste plaats de regterlijke indeeling tot stand te brengen. Totdat zij is vastgesteld, blijft de regterlijke inrigting, zoo als zij in

de wet van 31 Mei 1S6I is omschreven, onvolledig en onuitvoerbaar. Andere leden zouden eene gedeeltelijke invoering dier wet in beginsel niet zoozeer afkeuren; een hunner meende, dat, zoo men er toe wilde overgaan , met de invoering der daarin vervatte bepalingen over het aantal en de zetels der geregtshoven moet begonnen worden. Hierdoor zoude werkelijk eene praktische uitkomst worden verkregen. Ook waren er leden, die meenden, dat de weg, welken de laatst afgetreden minister van Justitie had willen inslaan, de voorkeur verdiende bovendien, welken de Regering zich thans heeft gekozen. Wanneer het noodig is om sommige onderdeelen onzer tegenwoordige regterlijke organisatie onmiddellijk te verbeteren en bijv. omtrent het ontslag van bejaarde en ziekelijke regterlijke ambtenaren eenige bepalingen in het leven te roepen , dan zoude dit kunnen geschieden bij afzonderlijke wet, die eene invoering der wet van 31 Mei 1861 onaangeroerd liet en haar daardoor evenmin ter sprake als in gevaar bragt.

Verscheidene andere leden verklaarden daarentegen, dat zij deze voordragt met genoegen hadden ontvangen. Terwijl sommigen van hen zich als voorstanders, anderen als tegenstanders der regterlijke inrigting, die bij de wet van 31 Mei 1861 wordt voorgeschreven deden kennen, waren zij allen van oordeel, dat door dit wets-ontwerp eene geschikte gelegenheid wordt aangeboden om die inrigtino- en de wenschelijkheid van haar in te voeren op nieuw aan het oordeel van den wetgever te onderwerpen, en daaromtrent eene nieuwe beslissing uit te lokken, die, na zoo vele jaren als er sedert de afkondiging der wet van 31 Mei 186 i verloopen zijn, en bij den strijd, diedaar°nog steeds over wordt gevoerd, wel noodzakelijk schijnt.

Meerdere leden beschouwden deze voordragt echter uit een ander gezigtspunt. Zij erkenden, dat haar inhoud zoowel in het stelsel der bestaande organisatie van 1838 , als in dat der nieuwe regterlijke inrigting van 1861 past. Maar eene verbetering van ons regtswezen wordt daardoor niet tot stand gebragt, en aan den onhoudbaren toestand, waarin wij te dien aanzien verkeeren met eene bestaande, maar afgekeurde regterlijke organisatie, en eene nieuwe, maar onvoltooide en niet ingevoerde regterlijke inrigting, wordt daardoor geen einde gemaakt. Die toestand is een nadeel voor het vaderland; door de aanneming van dit wetsontwerp , dat de hoofdvragen der regterlijke inrigting onaangeroerd laat, zal het niet worden opgeheven. Wenscht de Regering werkelijk het regtswezen te verbeteren, dan kan zij haar doel alleen bereiken