HOOGE RAAD DEK NEDERLANDEN. g

= nii rri(

Burgerlijke Kamer. de:

Zitting van den 22 December 1899. gr

de

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting.

Raadsheeren, Mrs.: J. J. van Meerbeke, P. R. Feith Jhr. ''' B. C. de Jonge, Ph. van Blom, E. W. Guljé en A. M.van Stipriaan Luïscius. 0j'

tij

Bij art. 618 B. R. wordt alleen voorgeschreven, dat de

handeling, het doen beteekenen der procurmrsacte, moet V8 geschieden binnen den bepaalden termijn, met dat de zaak moet worden aangebracht op eene binnen dien termijn voorkomende terechtzitting. ^

(Zie het arrest a quo in W. 7322). ei

L. van Bakel, wonende te Amsterdam c. s., eischers, advocaat Mr. D. van Houten,

tegen re

J. Kissing, weduwe A. Vos Rzn., wonende te Amsterdam o. s., verweerders, advocaat Mr. W. Thobbecke. ^

De proc.-gen. Mr. C. Polis heeft in deze zaak de volgende con- ^ clusie genomen: b

E del Hoog Achtbare Heeren!

Bii het tussehen partgen gewezen vonnis der Rechtbank te Am- = sterdam van 14 Juni 1898 werd een deel der uitspraak uitvoerbaar n verklaard bij voorraad, mits borgtocht, binnen acht dagen na voor,- g. ziendng aan'te biedten en binnen gelijken termijn na aanbod aan te nemen of te betwisten. De eischers in cassatie, tegen, wie dit von- d nis was gewezen, kwamen op 30 Aug. 1898 daarvan m appel, waarop de verweerders den, 3 Sept. 1893 borgtocht aanbeen, borg- h stelling die echter bij. procureursakte, den 10 Sept. 1898 b.tee- ^ kend, door de eischers werd betwist, met sommatie aan verweer- ^ ders om ter terechtzitting van de Rechtbank van den l<i diei ^ maand te dier zake voort te procedeeren. _

De Rechtbank verklaarde de eischers m deze hunne betwisting g van den borgtocht, als zijnde de zaak niet binnen den bij het vonnis j gestelden termijn ter terechtzitting gebracht, met-ontvankelijk en ( die uitspraak werd door het Hof bevestigd . De voorlaatste dag, zoo r redeneerden de eischers, hun voor de betwisting der aangeboden ( zekerheid verleend viel op een dag (Zaterdag), waarop geene zit- t ting der Rechtbank wordt, gehouden, de laatste dag van dea toot i de betwisting gestelden termijn was een Zondag en het stond hun ( dus vrij, meenden de eischers. om bij den, termijn den daaropvol- ( genden Maandag te voegen, omdat zoowel krachtens uitdrukkelijke ( wetsbepaling, als in ieder geval naar analogie der bestaande wets- ] bepalingen, ieder exploit of gerechtelijke akte, waarvan de «terste termijn valt op een Zondag, in plaats daarvan den daarop volgenden dag mag worden beteekend. , ,

Het Hof beslist, dat art. 14 B. R., de door de eischers Moeide wetsbepaling betreft het speciaal door de wet aangeduide geval van het doen van eenexploit, welke bepaling haren exceptieven aard, voor geene analogische uitbreiding vatbaar is, zoodat, al ware. inderdaad zoowel uit deze, als uit andeie wetsbepalingen af te leiden, de geest der wet, om zoo. daartoe geen speciaal verlof is verleend, al wat op Zondag zou moeten, ^ i den te stellen op den volgenden dag, in ieder g^al liet^tdiut kelijk wetsvoorschrift, dat noodig zou zijn voor de toepassing van dat beginsel op een door de. wet zelve gestelden termijn aooab het hier betreft, ontbreekt en uit dien hoofde het beroepen vonnis ju s ■

18 BijWteTle middel wordt beweerd.: Schending van, art, 48 B. R. in verband met schending, immers verkeerde toepassing van de artt. 616, 617, 618 B. R. (oud), omdat bet Hof met aanvulling der rechtsgronden had behooren te beslissen, dat het mets terzake doet of Maandag 12 Sept. 1898 viel binnen, den % ar^618 bepaalden termijn, vermits aan het voorschrift van dat artikel wa voldaan doordien, de procureursakte, waarbij, de aangeboden zekerheid werd! betwist en de tegenpartij werd gesommeerd ter terechtzitting te verschijnen op 10 Sept. was beteekend.

Dat het Hof, had het aldus beslist, een rechts middel zou hebben aangevuld, wordt tem onrechte door de verweerders be weert; want wat die eischers volhouden is niets anders daa dat het Hof de door hein thans voorgestelde uitlegging aan ^rt. 6 B. R. had. moeten geven, het is geen beroep op. door partijen, niet oeallegeerde feiten. Maar het Hof heeft terecht die uitlegging aan art 618 °"ege,ven. Art. 618 wil dat de tegenspraak doende partij de zaak binnen den bij het vonnis bepaalden temiijni t e r terechtzitting zal brengetj: en deze termijnsbepalmg, die spoedige afdoening van het geschil over de cautie beoogt zou ha<^ doel irnssen indien met eene oproepi ng binnen den bepaalden termijn kon worden volstaan. Want dat bij oproeping op een langen^termijn de tegenpartij recht van anticipatie zou hebben, omdat dè™ et die anticipatie niet verbiedt (1), is met aannemelijk vooreerst omdat eene geregelde procesorde medebrengt, niet dat partijen tot regeling van den gang van het proces al datgene zullen kumïT doen wat haar niet bij de wet verboden, is maar dat zii slechts bevoegd zijn tot datgene wat haar met, betrekking daartoe bij de wet is toegelaten, en voorts en. vooral omdat, mdienbrt aan <fe tegenspraak doende partij kr^hteas do wet fflocto vnj^ staan de zaak te brengen op de terechtzatti^ die haar h^st zal convenieeren, de tegenpartij haar dat recbt rnet^ou tarnen ontnemen door haar voor eene andere terechtzitting op te roep. n.

Wat recntens zou zijn indien het aanbod dier zekerhei geia^ werd op zoodanig tijdstip dat de betwisting met binnen den bij het vonPn,is bepaalden termijn ter terechtzitting zou"nworden eebracht ? Het geval is in de wet met voorzien De wetgever Kan echter het onmogelijke, niet hebben gewild, en daarom zou ik dei ken dat, waar aan de partij, die tegenspraak wil doen mrt ge^ weten kan worden, dat, zijl de zaak met binnen den bij het vonnis Bestelden termijn ter terechtzitting heeft gebracht waai zij dit onmogSjk heeft- kunnen doen, zij zal kunnen volstaan met het breneen der zaak op de terechtzitting die het eerst na hetvei SS van den behaalden termijn zal worden gehouden.^Maar wat dTarvan zijn moge, de woorden beschouwd m verband, met de bedoeling van art. 618 B. R. laten de uitlegging met toe, die <tooi de eischers aan dat artikel gegeven wordt; en daarom acht ik het

leVokens hetTte midïel zou zijn geschonden of verkeerd, toegepast 618 üs artt, 616, 617 en J B. R, (oud) en de stelling m dit middel opgenomen, komt hierop neder: de sommatie om op Maandag 12 Sept, 1898 voort te procedeeren, geschiedde baj eene op 10 Sept. 1898 beteekende proeureursoktfc; de aan Maandag 12

~ (1) Zie de Rechtbank te 'sGravenhage 5 Maart 1889 W. 5683.

Sept, voorafgegane Zondag was de laatste dag van den gestelden B.

termijn en vermits volgens art. 14 B. R. het exploit, van beteeke,- 19'

ning'op dien Maandag zou hebben kunnen gedaan worden, zoo bo,

moest ook eene op dien dag te nouden terechtzitting geacht wor- 1

den nog binnen den gestelden termijn te vallen. da

Ook dat is geen novum in cassatie, maar een nieuwe rechts- eea

grond voor de in de vorige instanties volgehouden bewering, dat ke

de termijnsbepaling van art. 618 B. R. was geobserveerd. da

De stelling van het middel gaat echter niet op, omdat, de partij, un

die de borgstelling betwist, de zaak binnen den gestolden tennijn tii

ter terechtzitting moet brengen, dus ook heeft te zorgen dat zij de ar

tegenpartij voor eene terechtzitting vallende, binnen dien termijn ge

oproepe, maar niet bevoegn is om, de door hare tegenpartij niet zo

tijdig op te roepen den gestelden termijn te verlengen. teo

Ik concludeer tot, verwerping van het beroep met, veroordeeling

van de eischers in de kosten, 111

ge

De Hooge Raad enz.; , , ,

Gelet op de ten dage van pleidooi van wege den advocaat Mr. ta D. van Houten afgelegde verklaring, dat hij zich aan de zaak der de eischers onttrekt;

Gehoord de verweerders ; ee

Gezien de stukken;

Overwegende dat tegen het in de-ze gewezen arrest van het Ge- cl; rechtshof te Amsterdam van den 19 April 1899. is aangevoerd als: A

eerste middel van cassatie, schending van art, 48 B. K, (oud) in verband met schending, immers verkeerde toepassing van te de artt 616 617 en 618 van dat Wetboek, doordat het. Hof , be- tv vestigende het vonnis der Rechtbank, overeenkomstig, de bewenn.gen van, partijen, zijne beslissing afhankelijk heeft gesteld van de di beantwoording der vraag, of de dag der terechtzitting (Maandag 12 Sept. 1898) in verband met het vonnis der Rechtbank op Oe a; hoofdzaak al of niet. geacht kon worden te vallen binnen den in genoemd) art, 618 B. R, genoemden termijn, omdat de achtste, dag van dien termijn op den vorigen dag — een Zondag — viel, en niet ambtshalve, met aanvulling van. de rechtsgronden, heeft be, slist, dat het antwoord op die vraag niets ter zake deed, en dat behoorlijk aan. hot voorschrift van dat art. 618 B. R. was voldaan doordat, zooals uit het arrest zelf van het, Hof blijkt de procureursakte, waarbij de op 3 Sept, 1898 aangeboden zekerheidsstelling werd! betwist en de tegenpartij, naar aanleiding van die betwisting, gesommeerd werdi ter genoemde terechtzitting te verschijnen op 10 Sept, 1898 (dus binnen den gesteldten (ernnjn van acht dagen) was beteekend;

en, als tweede middel, schending, immers verkeerde toepassin o- van art. 618 in verband met de artt. 616 en 617 en van art. 14 B R (oud) doordat het Hof, bevestigende het vonnis der Rechtbank, de eischers in cassatie in hunne hoedanigheid niet-ontvankelijk heeft verklaard in hunne betwisting der door de tegenpartij op 3 Sept. 1898 aangeboden zekerheid, welke betwisting met. sommatie, op de tegenpartij om ter tereohtzit ing van Maandag den 12 Sept. 1898 voort te procedeeren, geschiedde bij eene op 10 Sept. 1898 beteekende procureurs-akte,, terwijl in casu de aan dien Maandag voorafgaande Zondag was de achtste dac van den bij genoemde artt, 616 en 618 B. R. bedoelden termini, niettegenstaande volgens art. 14 van dat Wetboek zelfs genoemd exploit van beteekening met sommatie nog wettiglijk op gezegden Maandag had kunnen geschieden en mitsdien eene op dien dag te houden terechtzitting in elk geval geacht moest worden noc binnen den gestelden termijn te vallen ;

O dat, blijkens het bestreden arrest en het daa,rbij bevestigde ' vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 15 Nov. 189Ö, ; vaststaat, dat bij het tussehen partijen gewezen vonnis dier Rechtbank van 14 Juni 1898 een deel der uitspraak is verklaart mtvoer1 baar bij voorraad, ondanks hoogere voorziening, mits door eischers ' in reconventie werd gesteld borgtocht, binnen acht dagen na vo«; zien,ing aan te bieden en binnen gelijken termijn na aanbod aan te, nemen of te betwisten, dat, nadat de verweerders in reconventie op 30 Aug. 1898 van dit vonnis waren gekomen, m hoogerberoep, de eischers in reconventie op 3 Sept. 1898 borgtocht heM>en aangeboden en dei verweerders in reconventie bij procureuisakte, ' beteekend den lOen, dier maand, dien borgtocht hebben betwist, 8 met sommatie aan de eischei* in reconventie om ter terechtzitting ' der Rechtbank van den 12en dier maand te dier zake.voort^tepro^ cedeeren dat voormelde Rechtbank bij vonnis van 15 Nov. 1898 de verweerders in reconventie in hunne betwisting van, den boigtocht,als zijnde de zaak niet binnen, den bij het vomiis gestelden " termijn ter terechtzitting gebracht, met-ontvankelijk heeft tuklaart en dat dit vonnis, o.p het hooger beroep der verweerdeisin u reiiSe ÏiscLs in cassatie) is bevestigd bij het, nu bestreden

;t ar^; aanzien van het hiertegen gerichte eerste middel van 8 cassatie: niet.ontvankdiikhoid der verweerders in reconventie

t (eischers in cassatie) in, hunne betwisting der hun aangeboden ze1 erhefd doorTeischers in reconventie (verweerders m c^satie) !; twee^d vermte de eischers in cassatie deze zaak niet, binnen ie den bij art'. 618 B. R. gestelden, termijn ter terechtzitting zouden

,J ^bbem^eb deze bewering had verworpen op den

r daarvoor door ^le eischers in cassatie nu voor het eerst, aangevoei' togrond hij niet, gelijk ae verweerders beweren, op een recht middel buiten de partijen om, zou hebben recht gedaan, maar ovei£ eeida>mstig art. & B.'' R. van ambtswege de door de partijen niet

n-mcreivoenle rechtsgronden zx>u. hebben aangevuld ,

m aangevoerde r^ro grond bevoegdeliik voor het eerst

t in ca^ie wdt bijgebracht en niet als nieuw middel mag worden

at ter^zijde geteld, ^ ^ uitlegging waarvan het in dleze

J" i • lt . ;ndien de genoegzaamheid der zekerheid betwist

£ Wt is d' irtlite teg^pr^k doet, verplicht de zaak binnen

n den bij het vonnis bepaalden termijn ter terechtzitting te brengen, ' ' j„,n y bet vorig artikel bepaalden vorm ;

ïij O. dat' bij het bestreden arrest deze wetsbepahng ™

lRtrd dat hii die de genoegzaamheid der1 zekerheid betwistte,

in zaak moest aanbrengen, op eene binnen, den bepaalden termijn voor-

« "TS "hter volkomen vrijheid heeft den termijn,

lis waar binnen de genoegzaamheid der zekerheid moet woiden b_ Ut twist, te stellen op zeer enkele dagen, zelfs slwhte een ags n Let uitlegging zou leiden tot het ongerijmde gevolg, dat, « '^eer b

nAn den nestelden termim geene terechtzitting voorkwam, hem, die

; Tissssask »■«»»"rr• suf

de breken omtrent zijne betwisting te. doen beslissen dooi denieohte: ,

"Ï2 footoiendf Je«ti^faZn

B R ^eheel strookt de bepaling, van meerdere artikelen, als artt. 192, 249, 287 (oud), 295, 513, 520 (oud), 533, 614 van flati Wetboek; _ .,

O. dat deze beschouwing wordt bevestigd door de omstandigheid, dat de O. de' P. O. op de bepaling van art. 517, dat het vonnis een termijn moet bepalen voor het betwisten der aangeboden zekerheid, liet volgen in art. 520: „si la partie conteste la cantion dans le délai, fixé par le jugement, 1'audience sera poursuivie sur un simple acte", en dat dit artikel, waarbij van eene terechtzitting binnen den bepaalden termijn zeer zeker geen sprake is, door art, 618 B R. is vervangen, zonder dat de geschiedenis eenig blijk geeft, dat bedoeld zou zijn de gewichtige verandering, dat. de zaak zou moeten worden aangebracht op eene binnen den bepaalden ^

termijn voorkomende terechtzitting;

O. dat tegen dit een en ander niet afdoet, dat hij, die de genoegzaamheid' der zekerheid betwist, de zaak zou kunnen aanbrengen op eene naar het oordeel van den executant veel te late terechtzitting, omdat, indien dit geval zich mocht voordoen, den executant de bevoegdheid niet zal kunnen worden ontzegd dit zijn oordeel aan 's rechters beslissing te onderwerpen ;

O. dat, vermits alzo» het eerste cassatiemiddel is gegrond, een onderzoek omtrent het t w eede middel onnoodig is,

Vernietigt het bestreden arrest van, het Gerechtshof te Amster dam van 19 April 1899, alsmede het daarbij bevestigde- vonnis der Arrond, -Rechtbank te Amsterdam van 15 Nov. 1898;

Verklaart de eischers in cassatie ontvankelijk in hunne ter terechtzitting dier Rechtbank van 12 Sept. 1698" aangebrachte be- I twisting van de genoegzaamheid der aangeboden zekerheid;

Verwijst de zaak naar voormeld Gerechtshdf, ten einde omtrent, de gegrondheid dier betwisting worde beslist;

Veroordeelt de verweerders in cassatie in de kosten in eersten aanleg, appel en cassatie gevallen.

Kaïner Tan Strafzaken.

Zitting van den 11 December 1899.

Waarnemend-voorzitter, Mr. A. A. de Pinto.

Raadsheeren, Mrs.: A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th. Eyssell, B. H. M. Hanlo, A. M. van Stipriaan Luïscius, A. Telders en Jhr. S. Laman Trip.

De bepaling in eene plaatselijke politie-verordening, waarbij wordt verboden hoornvee te houden of te stallen tenzij met vergunning van Burgemeester en Wethouders en met inachtneming der door dezen te geven voorschriften, houdt niet in eene ongeoorloofde delegatie van macht van den Gemeenteraad op Burgemeester en Wethouders.

Het geven der al of niet aan voorwaarden verbonden vergunning is eene daad van uitvoering der verordening, waartoe Burgemeester en Wethouders ingevolge art. 179a gemeentewet bevoegd zijn.

(Zie het vonnis a quo in W. 7354).

J. de L., veehandelaar, geboren te Wildervank, wonende te WijkMaastricht, is requirant van cassatie tegen een. vonnis van de | Arrond.-Rechtbank te Maastricht van 22 Aug. 1899. waarbij op het door den req. ingesteld hooger beroep van een vonnis van den kantonrechter te Maastricht van 3 Juni 1899, dit vomiis is bevestigd met wijziging van de qualificatie, welke aan de, bewezen, vea ; klaarde feiten was gegeven en die veranderd werd in : „het in, de ! gemeente Maastricht houden en stallen van hoornvee zonder ver! gunning van B. W. tweemaal gepleegd", en de req., met toepas. sing van dé artt. 23 en 91 Strafrecht, 1 en 2 der Pol. Verord.

- der gemeente Maastricht van 13 Oct, 1898, n°. 412, is veroordeeld t tot twee geldboeten elk van f 1.—, met bepaling van den duurder

vervangende hechtenis op 1 dag voor elke. boete.

r .Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Telders,

- heeft de adv.-gen. Xovox de volgende conclusie genomen :

Edel Hoog Achtbare Heeren!

Het geldt in deze zaak de in de laatste jaren zoo herhaaldelijk I n gestelde vraag in hoeverre de Gemeenteraad, bij verordening aan n den Burgemeester of aan Burgemeester en Wethouders eenige j

regeling overlatende of van hunne vergunning het geoorloofde van n zekere handelingen afhankelijk stellende, soms aan de bij de Met.

als uitvoerders der verordeningen aangewezene autoriteiten een e deel zijner eigene wetgevende bevoegdheid ten onrechte overdraagt.

De kantonrechter en de, Arrond.-Rechtbank te Maastricht hebben ,) zulk eene, ongeoorloofde delegatie, niet willen zien in de bepaling n van art. 1 der Maastrichtsclie verordening op het houden van vee, , n welke luidt: het. is verboden paarden, ezels, hoornvee, bokken, feiten, schapen of varkens te houden of te stallen, tenzij met ver-,

ïi gunning va® Burgemeester en Wethouders en met inachtneming dei !

door dezen te geven voorschriften; — eene bepaling die de req. | ï- voor onwettig houdt, en welker toepassing in het, tegen, hem ger- wezene vonnis hem. aanleiding geeft tot het voorstellen van dit ?t middel van cassatie: _

Schending dér artt. 4 en 151 der Grondwet, 626 U. W., ioo, it 179 a en / der Gemeentewet, 211, 216, 221, 223 Strafvord door sn toepassing der verordening, n°. 412 van 13 Oct. 1898 van de gemeente Maastricht, omdat die verordening eene ongeoorloofde deieje ga-tic van macht van den Raad op Burgemeester en Wethouders | st bevat, die zonder eenige door den Raad bepaalde regelen of v®®" sn we stelde voorschriften, naar willekeur aan den eenen eigenaar liet ;n crebruik van zijne stallingen, kunnen verbieden, doch aan den anderen

en naast gelegenen eigenaar zulks kunnen toelaten, alzoo m strij e- met art, 4 der Grondwet. ^ 17r

fe De kern van dit middel zal wel zijn de schending van art, 13ü ,v en 179 der Gemeentewet, immers op zich! zelf kam art. 4 der Grond- (

wet, bepalende dat allen die zich op het grondgebied! van het. Rijk n bevinden gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon ,e- én goederen,,'niet geschonden zijn door eene verordening volgens ,fs welke naar omstandigheden aan den een eene vergunning woad n- geweigerd die aan. een ander verleend wordt, nocli art, 151 der liei Grondwet („niemand kan van zijnen eigendom worden ontzet dan it- na verklaring bij de wet dat het algemeen nut de, onteigening voir • dert") of art. 625 B. W. (erkenning van bevoegdheid tot bepeikina van het, gebruik van zaken door den eigenaar bij wet of vei »or ordening), door de verordening die. een bepaald gebruik van pei" jze ceelen aan vergunning en voorwaarden onderwerpt; de steller de U memorie zelf erkent, de wettigheid van bepalingen als de onderhaor- vige in het algemeen, maar komt op tegen de feitelijke overdracht lat van macht van den Gemeenteraad op Burgemeester en Wethouder^ iin Ga ik de jurisprudentie van den Hoogen Raad nai omtrent d de vraag wat uitoefening van, de aan den Gemeenteraad gegevene be- , ten voegdheid, wat slechts uitvoering van eene verordening is op he* il8 punt van het geven van vergunning als voorwaarden van het. ge