N°. 7398.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE ARNHEM.

Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 22 November 1899.

Voorzitter, Mr. L. U. de Sitter.

Raadsheeren, Mrs.: E. H. Karsten, Ph. W. Scholten, J. R.

H. van Schalk en Gr. Wttewaall.

Opvordering van onroerend goed. — Onderzoek naar de

bedoeling van partijen bijaldien de acte niet duidelijk is. — Bewijs door getuigen nopens den aard van het goed tijdens den verkoop.

De beschrijving van het verkochte goed in de akte als van „een stukje tuingrond" beheerscht alle volgende omschrijvingen, van belendingen, grootte en herkomst en kadastrale nummering en hangt de beteekenis dier overige omschrijvingen af van de vraag of de gerevindiceerde strook, tijdens den verkoop al of niet tuingrond was; waar de acte dit niet uitwijst is een onderzoek naar de bedoeling der acte niet in strijd met de wel.

Bijaldien bij den verkoop de gerevindiceerde strook was verhard en als uitweg diende van geintimeerdes perceel en dus geen tuingrond was, wordt zeer aannemelijk de meening dat die strook niet in den koop begrepen was te meer waar die strook in bezit van verkooper gebleven is.

D. Verweij, winkelier, wonende te Asperen, appellant, procureur

Mr. N. S. T. A. van Mettrs,

tegen

J. de Rildei, rietdekker te Asperen, in dezen gratis procedee-

rende krachtens beschikking' van dit Hof dd. 1 Maart 1899,

geintimeerde, procureur Mr. K. M. G. de Meijier.

Het Hof enz.;

Gehoord partijen in hunne conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken, voor zooveel vereischt geregistreerd;

Ten aanzien der daadzaken en procedure:

Overwegende dat het Hof zich vereenigt met en alzoo overneemt, hetgeen daaromtrent is overwogen in het vonnis a quo door de Rechtbank te Tiel den 28 Oct. 1898 gewezen tusschen app. als eischer en geint. als ged., bij welk vonnis aan app. zijne vordering is ontzegd, en hij is veroordeeld in de proceskosten ;

O. dat app. zich met dit vonnis bezwaard achtende, daarvan tijdig met dagvaarding van geint. voor dit Hof is gekomen in hooger beroep, vervolgens bij conclusie zijne grieven tegen dat vonnis heeft aangevoerd en ont wikkeld en ten slotte heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis a quo, toewijzing alsnog van zijnen in prima gedanen eisch en genomen conclusiën en veroordeeling van geint. in de kosten van beide instantiën;

O. dat bij conclusie van antwoord, geint. met verdediging van het vonnis a quo de grieven van app. daartegen heeft bestreden, en geconcludeerd tot bevestiging van dat vonnis, met veroordeeling van app. in de kosten van het appel;

O. dat ten dage der pleidooien app. nog akte heeft gevraagd dat hij zeer subsidiair aanbiedt door getuigen te bewijzen : „dat ten tijde van den verkoop in 1881 de perceelen 902 en 903 ondeï Asperen van den openbaren weg geheel waren afgescheiden door eene vaste houten heining, waarin slechts één draaiend hekken was, te weten op het tegenwoordige perceel 1310 bij den muur van geintimeerde's woning, en waardoor geen kar, doch slechts een beladen kruiwagen, kon passeeren, voorts dat het geheele tegenwoordige perceel 1310 was tuingrond of met gras bewassen, en niet dam of uitweg, en ten slotte, dat in 1881 het verkochte terrein te Asperen algemeen bekend stond als ,,de hof van Elders , terwijl geint. heeft gevraagd akte dat hij deze feiten ontkent;

Wat het recht betreft:

O. dat bij introductieve dagvaarding app. als zijn eigendom van geint. heeft opgevorderd een strook grond, gelegen naast geintimeerde's perceel Asperen n°. 1309, bij geint. in bezit en gebruik, welke strook, kadastraal bekend gemeente Asperen n°. 1310, vroeger deel heeft uitgemaakt van de perceelen Asperen 902 en 903, en volgens de stelling van app. , toen hij die perceelen in hun geheel van geintimeerde's vader in 1881 kocht, door hem mede in eigendom verkregen is;

O. dat ten bewijze zijner vordering app. zich beroept op eene akte dd. 7 Maart 1881 verleden ten overstaan van den notaris A. G. W. Boll te Gorinchem, waarbij geintimeerde's vader aan app. verkoopt ,,een stukje tuingrond, gelegen te Asperen in de Achterstraat, strekkende van de Achterstraat oost aan tot eigendom van de kinderen van J. van Herwaarden, belend zuid eigendom van M. Vink en noord eigendomi van den verkooper en van de kinderen van J. van Herwaarden, kadastraal ingedeeld Sectie nos. 902, erf, 2 aren 50 centiaren, 903 boomgaard, 12 aren 10 centiaren, te zamen groot x4 aren 60 centiaren, door den verkooper aangekocht bij proces-verbaal van toewijzing den 13 Juni 1855 door den toen te Leerdam gevestigden notaris L. C. Hondius opgemaakt" ;

O. dat appellants eerste grief tegen het vonnis a quo deze is, dat daarbij in een onderzoek is getreden naar de bedoeling van de akte van 1881, niettegenstaande de bewoordingen daarvan duidelijk en. niet voor tweederlei uitlegging vatbaar zijn ;

O. hieromtrent, dat in de akte het verkochte onroerend goed wordt omschreven door zijn aard als tuingrond, verder door zijne belendingen, door de kadastrale no.s., door de kadastrale grootte en door de herkomst in den eigendom van verkooper;

O. dat de omschrijving der belendingen ruimte laat voor de opvattingen van beide partijen, en, indien daarmede bedoeld is de begrenzing, zooals geint. die beweert, met de omschrijving van herkomst, grootte en kadastrale nummering wel bedoeld moet zijn, dat het verkochte slechts een deel van het met die omschrijvingen aangewezen stuk grond zou omvatten, terwijl daarentegen de drie laatste omschrijvingen op zich zelf meer pleiten voor de beweringen van app. dan voor die van geint. ;

O. dat echter de eerste en voornaamste omschrijving van het verkochte als „een stukje tuingrond" alle volgende omschrijvingen beheerscht, en de beteekenis te hechten aan de overige omschrijvingen dus afhangt van de vraag of de gerevindiceerde strook grond, tijdens den verkoop al dan niet tuingrond was;

O. dat, aangezien de akte dit niet uitwijst, een onderzoek naai de bedoeling der akte niet is in strijd met de wet. en dus appellants eerste grief is ongegrond;

O. dat app. zich in de tweede plaats gegriefd acht door de aai. de akte bij het vonnis a quo in strijd met zijne beweringen gegeven uitlegging;

O. dat tusschen partijen in confesso is dat het tegenwoordige

perceel 1310, zooals app. dat opvordert, tijdens den vérkoop in 1881 afgetuind was van het overige der perceelen 902 en 903 en getrokken was bij het perceel, thans nog door geint. bewoond; dat nu indien werkelijk tijdens den verkoop de gerevindiceerde strook gronds, zooals geint. beweert, grootendeels was verhard en diende als uitweg van zijn perceel en dus niet was tuingrond, deze omstandigheid in verband met de uitvoering door partijen aan de akte gegeven, waarbij het strookje grond in bezit van den verkooper is gelaten, de juistheid van geintimeerde's beweringen zeer aannemelijk maakt, doch daarentegen, indien mocht blijken, zooals app. stelt, dat de strook niet was weg, doch tuingrond, in verband met de bewoordingen der akte moet worden aangenomen, dat ook dit stukje tuingrond mede verkocht is;

O dat tot recht verstand der koopakte noodig is te weten of in 1881 de bedoelde strook grond tuingrond dan wel weg was;

O. dat partijen over en weder bewijs van hunne beweringen hebben aangeboden en het Hof, alvorens ten pricipale te beslissen, termen vindt omtrent den aard en toestand van het opgevorderde strookje grond tijdens den verkoop van 1881 getuigenbewijs te gelasten;

O. dat dit bewijs naar 'sHofs inzien behoort te worden opgelegd aan geint. ;

Op voorschreven gronden:

Rechtdoende in hooger beroep :

Akte verleenende waarvan zulks is gevraagd;

Alvorens ten principale te beslissen:

Laat geint. toe, en voor zooveel noodig draagt hem ambtshalve op, door getuigen te bewijzen: ,,dat tijdens den verkoop in 1881 het thans van hem opgevorderd wordend strookje grond niet was tuingrond, doch diende als uitweg";

Bepaalt dat dit getuigenverhoor zal worden gehouden ter terechtzitting van den Hove van Woensdag 3 Jan. 1900 's voormiddags ten 10 uur, wanneer tevens de getuigen, die app. mocht willen bijbrengen, zullen worden gehoord;

Reserveert de uitspraak over de kosten.

(Gepleit voor app. door Mr. H. C Dresselhuijs, en voor geint. door Mr. A. Pijnaclcer Hordijk, beiden advocaten, wonende te Tiel).

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARROND.-RECHTBANK TE 's HERTOGENBOSCH. Eerste Kamer.

Zitting van den 26 Januari 1900.

Voorzitter, Jhr. Mr. L. van Meeuwen.

Rechters, Mrs.: Bosch en "Wesseling.

Een K. B., genomen ter uitvoering van art. 70 der armenwet, kan niet beslissen omtrent de verjaring eener uit kracht van art. 26 dezer wet tegen eene burgerlijke gemeente ingestelde vordering.

Zoodanige vordering valt onder het bereik van art. 1 der wet van 8 Nov. 1815 (Stbl. no. 51) in verband met art. 228 der gemeentewet.

Deze vordering werd in liet onderwerpelijk eerst geboren en kon dus eerst verjaren na het K. B. ter uitvoering van art. 70 der armenwet genomen.

Godshuizen, te 's Hertogenbosch, eischer, procureur Mr. E. van

zlnnicq BeRGMANN,

tegen

Gemeente Boxtel, gedaagde, procureur Mr. Loeit.

Gehoord het Openb. Min. concludeerende conform de conclusie van de gedaagde gemeente van 27 Sept. 1899;

Gezien de stukken voor zooveel noodig geregistreerd;

Ten aanzien der feiten:

Overwegende dat het eischend college de gemeente Boxtel aangesproken heeft tot betaling van f 520.96 met renten en proceskosten op grond dat het onder zijn beheer staande gesticht ,,Reinier van Arkel" dat bedrag van af 24 Juli 1895 tot 28 Febr. 1898 heeft besteed ten behoeve der arme krankzinnigen C. C. de L. en bij het Kon. besluit van 16 Jan. 1899 Boxtel is aangewezen als de gemeente „uit wier fondsen sinds 24 Juli 1895 moeten voldaan worden de verplegingskosten der arme krankzinnige C. C. de L";

O. dat de ged. wel het bovenstaande erkende maar onder bijvoeging, dat die vordering of rekening eerst op 30 Juni 1898 bij haar was ingediend, zoodat krachtens art. 228 Gemeentewet j°. de wet van 8 Nov. 1815, n°. 51, die vordering, verjaard was voor wat aangaat den termijn anterieur aan 1 Jan. 1897 concludeerende zij mitsdien tot ontzegging der vordering voorzoover ze het bedrag van f 233.33 te boven ging;

O. dat dit beroep op verjaring bij nadere conclusiën nog bestreden en verdedigd is op de hieronder medegedeelde gronden;

En ten aanzien van het recht:

O. dat alleen de verjaringskwestie partijen verdeeld houdt;

O. dat het eischende college allereerst beweert , dat er van verjaring geen sprake meer kan zijn nu het Kon. besluit in zijn dïctum uitdrukkelijk Boxtel belast heeft met al de verplegingskosten sinds 24 Juli 1895;

O. dat de Rechtbank die bewering verwerpt, omdat het Kon. besluit volgens art. 70 Armwet, alleen te beslissen had waar de verpleegde woonde, zoodat als daarbij ook de verjaringskwestie ware beslist geworden, toch die beslissing den civielen rechter niet zoude hebben kunnen binden, dat echter, bovendien, die beslissing in het Kon. besluit ook niet voorkomt, dat toch dit besluit in zijne voorafgaande overwegingen alleen de domiciliekwestie behandelende, ook alleen die kwestie heeft willen uitmaken en dat zoo daarin bovendien voorkomt de vermelding, waarop het eischend college zich beroept, dit alleen kan bedoeld zijn, in transitu, als eene gevolgtrekking, waartoe art. 26 Armwet recht gaf en die de administratieve rechter dus kon neerschrijven, omdat liij niet wist of daartegen nog andere bezwaren zouden worden aangevoerd;

O. dat het eischend college in de tweede plaats beweert, dat deze vordering niet behoort tot de pretensiën bedoeld in de wet van 1815, omdat ze niet betrof eene leverantie en zelfs niet uit eene overeenkomst was ontstaan;

O. dat de Rechtbank ook deze bewering ongegrond acht, dat toch art. 1 dier wet, zoo algemeen mogelijk spreekt van alle pretensiën en die ruime strekking nog duidelijker uitkomt door art. 4 hetwelk enkele soorten van vorderingen van art. 1 uitzondert, dat mitsdien deze vordering, welke volgens beide partijen niet

behoort tot de excepties van art. 4 valt onder de pretensiën van art. 1; (1)

O,., dat het eischend college in de laatste plaats beweert, dat deze vordering eerst geboren is en dus eerst verjaren kon na het Kon. besluit van 16 Jan. 1899, omdat eerst daarbij Boxtel als de schuldplichtige gemeente werd aangewezen;

O. dat daartegenover de ged. beweert, dat deze vordering reeds vroeger bestond en wel krachtens art. 26 Armwet, van af den dag, waarop de verpleegde armlastig werd; dat het, wel is waar onzeker kon zijn, welke gemeente ten slotte de verpleging zou hebben te betalen, maar die onzekerheid het bestaan zelf der vordering niet deert; dat toch evenals in zoo menige civiele procedure, ook hier het eischend college maar voor zich moest uitmaken wie zijn schuldenaar was en dat het tegen dezen steeds de vordering heeft kunnen instellen, desnoods met stuiting der verjaring tegenover anderen;

O. dat deze redeneering van de ged. naar het oordeel der Rechtbank niet opgaat; dat toch het eischend college niet kon weten, wien het moest, aanspreken en aan een onderzoek van die vraag ook niets zoude hebben gehad, omdat het, volgens de bestaande administratieve regeling, toch in elk geval verplicht was om als zijn schuldenaar te accepteeren die gemeente, welke zich, terecht of ten onrechte, schuldplichtig zoude erkennen, dat toch dergelijke erkenning, zoo lang ze duurt, elk geschil opheft, en daarmede vervalt de mogelijkheid om bij den administratieven rechter eene andere uitspraak te bekomen;

dat mitsdien, geheel anders als in het civiele recht hier eene erkenning bindend was voor het eischend college en die erkenning, ook al was ze rechtens nog zoo verkeerd, toch de erkennende gemeente zou gemaakt hebben tot den schuldenaar, dien het verplicht zou geweest zijn om te accepteeren, dermate zelfs, dat als het eischend college vóór erkenning of Kon. besluit had gedagvaard de ware gemeente, toch die actie niet ontvankelijk zoude zijn verklaard, indien later, na tusschenkomst der Staten, de verkeerde gemeente zich schuldplichtig had erkend 't zij bij vergissing, 't zij in samenspanning met de gedagvaarde gemeente tot ontsnapping aan proceskosten;

O. dat mitsdien het eischend college vóór de erkenning of het Kon. besluit geene actie had tegen eenige gemeente, omdat liet verplicht was, als zijn schuldenaar te beschouwen elke gemeente, die goed zoude vinden zich schuldplichtig te erkennen;

O. dat de Rechtbank dan ook niet aanneemt, dat art. 26 Armwet aan het eischend college eene civiele actie gaf van af den dag der armlastigheid, maar zij integendeel aanneemt, dat dit artikel, hetwelk de aanspraak op restitutie niet zoozeer geeft als wel erkent, alleen moest dienen en dient om uit te maken op wie en hoe dat verhaal zou worden uitgeoefend, zonder zich verder in te laten met de eigenlijke civiele vordering, die, zooals boven is betoogd, eerst geboren wordt en dus eerst verjaart na erkenningof na Kon. besluit;

Veroordeelt de ged. om ter zake voorschreven tegen behoorlijke kwijting aan eischer te betalen f 520.96 met de renten ad 5 % 's jaars van af den dag der dagvaarding;

Veroordeelt de ged. in de proceskosten verevend tot dit vonnis op f 120.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM.

Eerste Kamer.

Zitting van den 21 Maart 1899.

Voorzitter, Mr, J. J. Eemerins.

Rechters, Mrs.: R. L. Scholten en W. P. A. Hellegers (plv.).

Ontbinding der huurovereenkomst.

Zelfs al hadden de gedaagden zich bij de huurovereenkomstverbonden een huurbordje aan de woning te dulden, dan nog zou de overtreding van dergelijke bijkomende bepaling niet zoodanige wanpraestatie opleveren, om daarop de ontbinding te gronden.

Het houden van publieke verkoopingen in een perceel verhuurd tot opslag van goederen, magazijn en verkoopplaats is eene wijziging van gebruik en verandering van bestemming, die nadeel aan den verhuurder kan opleveren en eene wanpraestatie aan de zijde van den huurder uitmaakt.

E. Rubens, weduwe van A. L. Paërl, wonende te Amsterdam,

•eischeres, procureur Mr. L. Boas,

tegen

A. en M. Levie, kooplieden te Amsterdam, gedaagden, procureur

Mr. L. W. van Gigch.

De Rechtbank;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken;

Overwegende wat de daadzaken betreft:

dat de eischeres, na vooraf bekomen presidiaal verlof, op korten termijn .bij exploit dd. 17 Jan. 1899 van den deurwaarder J. Hartsuijker Wijn de gedaagden heeft doen dagvaarden en bij gelijkluidende conclusie van eisch heeft gesteld, dat de gedaagden van de eischeres op 1 Nov. 1895 hebben gehuurd, gelijk de eischeres aan de gedaagden heeft verhuurd, voor den tyd van 3 jaar en 3 maanden, ingaande 1 Febr. 1896, voor de som 'van f 650 in het jaar te betalen bij kwartalen van f 162.50 een benedenhuis en pakkeldei' (behalve de bovenhuizen) van het perceel n°. 7 aan den Kloveniersburgwal te Amsterdam;

dat de eischeres, na verklaring van de gedaagden, dat zij de huur, die 1°. Mei 1899 eindigt, niet wenschte te continueeren, liet aan de gedaagden verhuurde door middel van het gebruikelijke huurbordje heeft te huur gesteld, doch de gedaagden hebben kunnen goedvinden dit bordje geheel wederrechtelijk te doen verwijderen ;

dat de gedaagden zich voorts niet hebben ontzien, om op den 2 Jan. 1899, buiten medeweten, veelmin goedkeuring der eischeres eigendunkelijk het gehuurde te verlaten en dat op dien zelfden datum te doen betrekken en in gebruik nemen door zekeren van Amerongen;

dat deze van Amerongen in het verhuurde benedenhuis en pak kelder, dat daartoe allerminst is geschikt noch verhuurd, publieke verkoopingen houdt of doet houden en het verhuurde alzoo tot een ander gebruik wordt gebezigd, dan waartoe het bestemd is;

dat meergemelde van Amerongen, om het verhuurde perceelsgedeelte tot verkooplokaal geschikt te maken, een tusschenscliot en eenige kasten in den gang heeft doen wegbreken, waardoor

(1) Men vergelijke het arrest van den Hoogen Raad van 20 Mei 1864 W. n°. 2590. (Inz.)