N°. 7398

ook de inrichting van liet verhuurde geheel is gewijzigd en daaraan groote schade is toegebracht;

dat de bovenbewoners, door het geraas der publieke verkoopingen gehinderd, met huuropzegging dreigen, terwijl gegronde vrees bestaat, dat het perceel door het uitbrengen der te verkoopen meubilaire goederen zal worden verontreinigd en geschonden ;

dat het geen betoog behoeft, dat de eischeres door de handelwijze van de gedaagden en hare gevolgen aanzienlijke schade lijdt, te meer nu zij door het wegbreken van liet huurbordje door de gedaagden, zelfs niet in staat is het verhuurde tegen 1 Mei a. s. op behoorlijke wijze te verhuren;

dat de eischeres de gedaagden bij exploit dd. 11 Jan. 18S9, van den deurwaarder J. Hartsuijker heeft ctoen sommeeren om binnen 24 uur na den datum van dat exploit, het door of namens hem verwijderde huurbordje weder aan het verhuurde op dezelfde plaats te bevestigen en het gehuurde minstens 2 dagen per week voor gegadigden ter bezichtiging te stellen tot aan de wederverhuring toe, en verder om binnen gelijken termijn het verhuurde weder in denzelfden toestand te brengen, als waarin zich dat bevond voor de wederrechtelijke wegbreking van voormeld schot en kasten, en voorts hetzelve tot zoodanig gebruik te bezigen als waartoe het bestemd en aan de gedaagden verhuurd is, en ten slotte oifi binnen gelijken termijn het weggebroken schot en de kasten in den gang te herstellen in den toestand, waarin zich die voor de wederrechtelijke wegbreking bevonden, doch de gedaagden met de voldoening van een en ander zijn in gebreke;

dat de eischeres, op grond van^voorschreven wanpraestatie van de gedaagden, ontbinding der nog loopende huurovereenkomst met schadevergoeding wenscht te vorderen en zij groot belang heeft hare daartoe strekkende vordering spoedig beslist te zien;

dat zij daarom verlof gevraagd en verkregen heeft de zaak op korten termijn aan te brengen;

Concludeerende de procureur der eischeres, dat bij vonnis dezer Kechtbank de bovenomschreven tusschen partijen bestaande overeenkomst van huur en verhuur van een benedenhuis en pakkelder (behalve de bovenhuizen) van het perceel n°. 7 aan den Kloveniersburgwal te Amsterdam ter zake van wanpraestatie van de gedaagden zal worden verklaard ontbonden, met veroordeeling van de gedaagden enz. ;

dat de eischeres heeft overgelegd afschrift van de huurovereenkomst, ongeteekend n°. 55, geregistreerd; dat de gedaagden hierop hebben geantwoord: dat zij de door eischeres gestelde huurovereenkomst erkennen, doch onder de uitdrukkelijke bijvoeging, dat het benedenhuis geenszins tot bewoning werd verhuurd maar ten behoeve van de zaken en alzoo tot opslag van goederen, magazijn en verkoopplaats ;

dat al verder juist is dat de gedaagden hebben verklaard de huur, die met 1 Mei 1899 eindigt niet te willen continueeren;

dat de gedaagden de overige door eischeres gestelde feiten ontkennen ;

dat toch noch door gedaagden, noch op hun last een huurbordje is verwijderd;

dat al zou de eischeres kunnen bewijzen, dat een huurbordje door of op last van gedaagden werd verwijderd en dat gedaagden het gehuurde hebben verlaten en in gebruik doen nemen door zekeren van Amerongen, deze feiten de ingestelde actie tot ontbinding deihuurovereenkomst niet wettigen, omdat, noch het eene, noch het andere opleveren feiten, die als wanpraestatie aan de zijde der ge daagden kunnen worden aangemerkt;

dat evenmin het verwijderen van een tusschenschot en eenige kasten, al ware zulks door of op last van gedaagden geschied, quod non, de actie tot ontbinding zou kunnen wettigen, daar zulk een wegbreken nooit kan worden beschouwd als wanpraestatie in de naleving der huurovereenkomst;

dat de gedaagden te allen overvloede opmerken, dat bij de huurovereenkomst tusschen partijen is overeengekomen, dat de huurders verplicht zijn, als hetgeen door plaatsen van stellingen aan muren, zolders of anderszins beschadigd wordt weder te herstellen ;

dat dan ook de huurders gehouden zijn om bij het eindigen deihuur het gehuurde weder op te leveren in denzelfden staat, waarin het zich bij den aanvang der huurovereenkomst bevond en op hen de verplichting rust, alsdan te vergoeden alle schade gedurende den huurtijd aan het verhuurde toegebracht, tenzij zij beweren, dat dezelve buiten hunne schuld hebben plaats gehad;

dat wat betreft de grief der eischeres, als zoude van Amerongen in het verhuurde publieke verkoopingen houden of doen houden, welk feit door gedaagden al evenmin wordt erkend, even weinig als de vorige feiten als wanpraestatie in de naleving der huurovereenkomst kan worden beschouwd;

dat toch uit de huurovereenkomst geenszins blijkt en daarbij ook niet is bepaald, dat in het gehuurde geene publieke verkoopingen zouden mogen worden gehouden en door eischeres bij dagvaarding niet is gesteld tot welk gebruik het verhuurde bij het aangaan der huurovereenkomst is bestemd;

dat wel integendeel het gehuurde, dat zooals boven reeds gezegd werd, niet bestemd was tot woning, maar tot opslag en verkoopplaats van goederen zeer geschikt kan geacht worden tot het houden van dergelijke verkoopingen;

dat de totaal onbewezen en door gedaagden ontkende beweringen, dat de boven bewoners ,, dreigen" met huuropzegging en er gegronde vrees voor verontreiniging van het perceel bestaat, ook al geen grond tot ontbinding der overeenkomst kunnen opleveren ;

dat de gedaagden ook niet kunnen inzien en dan ook uitdrukkelijk ontkennen, dat de eischeres door hun toedoen aanzienlijke schade zoude lijden, daar zij geregeld aan hunne verplichting tot betaling der huurpenningen voldoen en zullen blijven voldoen;

dat de gedaagden nimmer geweigerd hebben het gehuurde gedurende 2 dagen per week ter bezichtiging van gegadigden te stellen ;

Concludeerende de procureur der gedaagden de eischeres nietontvankelijk te verklaren in hare tegen gedaagden ingestelde vordering immers haar die te ontzeggen ciim expensis ;

dat hierna op den dag voor pleidooien bepaald, door den procureur der eischeres aanbod is gedaan en waarvan hem akte is verleend geworden, om door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen te bewezen:

1°. dat de gedaagden het huurbordje dat de eischeres aan het bij dagvaarding vermelde perceelsgedeelte had aangeslagen, hebben doen verwijderen in het laatst van het vorige jaar;

2°. dat zij den 2en Jan. 1899 voormeld perceelsgedeelte hebben verlaten en op dienzelfden datum hebben doen betrekken en in gebruik nemen door zekeren van Amerongen, althans dat op dienselfden datum bedoelde van Amerongen voormeld perceelsgedeelte heeft betrokken en in gebruik genomen, nadat het door de gedaagden verlaten was;

s°- dat meergenoemde van Amerongen m dat perceelsgedeelte Publieke verkoopingen houdt of doet houden;

. ^°. dat gemeld perceelsgedeelte reeds voor den aanvang van de dagvaarding gestelde huur (1 Febr. 1895) door de gedaagden erd gebruikt als magazijn en winkel van émaille-artikelen en zij het ook daarna steeds als zoodanig hebben gebruikt, totdat zij hebben verlaten;

5°- dat de gedaagden voor den aanvang van voormelde huur 'i;Ul de eischeres hebben verklaard, dat zij het gemelde perceels¬

gedeelte als magazijn en winkel in émaille-artikelen zouden gebruiken ;

6°. dat meergenoemde van Amerongen het bij dagvaarding ge melde benedenhuis tot verkooplokaal heeft ingericht door een tusschenschot en eenige kasten in den gang te doen wegbreken;

7°. dat daardoor de geheele inrichting van het bedoelde benedenhuis is gewijzigd en daaraan groote schade is toegebracht;

8°. dat de boven bewoners van meergemeld perceel door het geraas der publieke verkoopingen gehinderd worden en met huuropzegging hebben gedreigd;

O. wat het recht betreft:

dat blijkens de gewisselde conclusiën en het door ged. niet betwiste afschrift der huurovereenkomst, vaststaat tusschen partijen, hetgeen bij deze laatste is overeengekomen;

dat de wet in art. 1596 B. W. den huurder bepaalde verplichtingen aanwijst, waaraan deze gehouden is zich te onderwerpen, voorzooverre niet bij bijzondere overeenkomst hieraan is gederogeerd ;

dat onder die, door de wet voorgeschrevene en in casu door partijen niet gewijzigde, verplichtingen, behoort het bij art. 1596 § 1 B. W. bepaalde, om het gebouw als een goed huisvader te gebruiken, en overeenkomstig de bestemming, welke daaraan bij de huurovereenkomst gegeven is, of volgens die welke, bij gebreke van overeenkomst daaromtrent, naar gelang der omstandigheden verondersteld wordt;

dat voorts art. 1597 B. W. aan den verhuurder, indien de huurder het gehuurde tot een ander gebruik bezigt, dan waartoe het bestemd is, of tot een zoodanig gebruik, waardoor aan den verhuurder eenig nadeel kan veroorzaakt worden, het recht toekent, naar gelang der omstandigheden: de huur te doen vernietigen ;

dat partijen verdeeld zijn omtrent het karakter en de rechtsgevolgen der door eischeres onder aanbod van nader bewijs gestelde feiten, welke naar meening der eischeers zoovele gronden opleveren tot wanpraestatie aan de zijde der gedaagden;

dat wat aangaat den len grond nl. „het verwijderen of het doen verwijderen van een aangeslagen huurbordje" nergens uit de overeenkomst blijkt, dat de gedaagden zich verbonden hebben een huurbordje aan de woning te dulden, maar zelfs al ware dit het geval dan nog de overtreding van dergelijke bijkomende bepalingniet zoodanige wanpraestatie zoude opleveren, dat daarop ontbinding kan worden gegrond;

dat de eischeres als 2e grond heeft gesteld : het verlaten van het gehuurde en doen betrekken en ingebruik nemen door een ander;

dat wat dezen grond betreft de wet nergens den huurder verbiedt het gehuurde te verlaten ;

dat voorts de wet wel den huurder verbiedt, indien hem dit vermogen niet is toegestaan, liet goed weder te verhuren en zijn huur aan een ander af te staan; doch dit door eischeres niet is gesteld, hetgeen te meer noodig was, nu, zooals in confesso is, het perceel niet is verhuurd tot bewoning maar tot opslag van goederen, magazijn en verkoopplaats ;

dat de eischeres als 3e grond heeft geposeerd het houden door van Amerongen van publieke verkoopingen in genoemd met bovenvermelde bestemming verhuurd perceel; dat het in dier voege wijzigen van gebruik en veranderen van bestemming aan den verhuurder nadeel kan veroorzaken en deze verandering van bestemming eene wanpraestatie aan de zijde der gedaagden daarstelt;

dat de 4e grond, het wegbreken van een tusschenschot en kasten in den gang, niet opgaat, nu uitdrukkelijk bij de huurovereenkomst daarin is voorzien, en eerst na het eindigen der huur kan blijken in hoeverre de huurder niet heeft voldaan aan zijne verbintenis om alles weer te herstellen, terwijl ten slotte, het dreigen met opzegging der huur door de bovenbewoners, en de vrees voor verontreiniging, geen feiten, maar veronderstellingen en appreciatiën inhouden, die geen grond voor wanpraestatie opleveren;

Gezien, behalve de reeds aangehaalde artikelen, artt. 1374, 1595 B. W., 56 en 199' B. R, ;

Alvorens op de hoofdzaak te beslissen:

Laat de eischeres toe 0111 door getuigen te bewijzen:

,,dat de ter dagvaarding bedoelde van Amerongen in het aan ged verhuurde perceelsgedeelte sedert 2 Jan. 1899 publieke verkoopingen houdt of doet houden" ;

Bepaalt dat dit getuigenverhoor zal gehouden worden

Gaat voorbij hetgeen meer door de eischeres te bewijzen is aangeboden ;

Houdt de uitspraak omtrent de kosten aan tot het eindvonnis.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE GRONINGEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 7 December 1899.

Voorzitter, Jhr. Mr. O. Q. van Swinderen.

Reohters, Mrs.: Jhr. W. Alberda van Ekenstein en N. van

Hasselt.

KANTONGERECHT TE APPINGEDAM.

Zitting van den 18 October 1899.

Kantonrechter, Mr. E. R. Borgesius.

Nóch een bakkerij in het algemeen nöc.h beklaagde's bakkerij in het bijzonder is eene plaats bestemd of gebruikt tot het verkoopen, inkoopen, afleveren of in ontvang nemen van waren of waar maten, gewichten enz. tot grondslag van heffingen of andere ontvangsten strekken (aldus Rechtbank, anders Kantonrechter).

Het Openbaar Ministerie tegen

M. L., bakker en winkelier, te Appingedam.

Gedagvaard ter zake: dat hij op 6 Sept. 1899 te Appingedam in zijne bakkerij voorhanden heeft gehad twee 2 kilogram en een kilogram, niet voorzien van het voor het jaar 1898 en 1899 vastgestelde goedkeuringsmerk A in den gewonen schrijfvorm;

De kantonrechter;

Overwegende dat bij het onderzoek ter openbare terechtzitting van '5 Oct. jl. is gebleken omtrent de bij dagvaarding aan den beklaagde te laste gelegde feiten, dat deze wettig en overtuigend worden bewezen, zoowel door diens bekentenis in judicio als door opgemeld proces-verbaal waarin door de beambten E. H. en A. J. is gerelateerd, dat zij op 6 Sept. 1899 in de bakkerij van M. L., bakker en winkelier te Appingedam, voorhanden bevonden en in beslag hebben genomen 3 ijzeren gewichten, zijnde 2

eik van 2 kilogram en een van 1 kilogram, alle onvoorzien van de ijkletter h, welke is aangewezen als goedkeuringsmerk voor 1898/1899; s

01 wat de strafbaarheid betreft van gemelde bewezen verklaarde feiten, dat deze door bekl. is betwist op grond van het feit, dat eene bakkerij niet is eene plaats, waar wordt gekocht of verkocht;

O. hieromtrent, dat bij art. 11 der ijkwet niet enkel wordt verboden en strafbaar gesteld het voorhanden hebben van niet met de wet overeenkomende maten en gewichten op plaatsen waar wordt verkocht en ingekocht, maar eveneens het voorhan den hebben op plaatsen waar waren worden afgeleverd en in ontvangst genomen, of waar die voorwerpen tot grondslag van heffingen of andere ontvangsten strekken;

O. dat eene bakkerij, en volgens bekl.'s bekentenis in judicio en uit den aard der zaak is eene plaats, waar niet alleen het gekochte meel en andere grondstoffen bij ontvangst worden gewogen of genieten, maar waar bovendien de maten en gewichten en de daarmede aldaar verrichte meting en weging strekken tot grondslag van latere, in den winkel te nemen prijzen, m. a. w. te doene heffingen, immers dat in den winkel zelden of nooit, 't zij brood 't zij koek- of banketwaren, worden gewogen of gemeten, maar dat dit juist vooraf bij 't bereiden in de bakkerij geschiedt, waar alles wordt afgewogen en afgemeten, om, daarmee in overeenstemming de latere prijzen of heffingen te regelen, zoodat zeer zeker het in een bakkerij voorhanden hebben van niet met de wet overeenkomende maten en gewichten als een strafbaar feit moet worden aangemerkt;

Qualificeert de bewezen verklaarde feiten, na verloop van den voor den herijk gestelden termijn op eene plaats gebruikt tot liet afleveren of in ontvang nemen van waren, of waar die voorwerpen tot grondslag van heffingen of andere ontvangsten strekken, voorhanden hebben van 3 gewichten niet voorzien van het voorgeschreven goedkeuringsmerk;

Verklaart den bekl. daaraan schuldig, en daarop van toepassing artt. 11, 29, 33 en 34 der wet van 7 April 1869 (Stbl. 57) invoege gewijzigd uitgegeven bij K. B. van 29 Nov. 1874 (Stbl. 143) j°. art. 10 en 11 Invoeringswet, K. B. van 29 Nov. 1897 (Stbl. 213) missive's Min. van W. H. en N. dd. 16 Oct. 1897, n°. 167 en 27 Oct. 1868 n°. 164;

Gelet op artt. 209 en vlg. in verband met art. 253 Strafvord.;

Rechtdoende :

Veroordeelt den schuldigverklaarde M. L. tot. betaling van 3 geldboeten vanfÖ.50 elk, sub. 1 dag hechtenis voor iedere boete;

Verklaart verbeurd de in beslaggenomen gewichten.

De Rechtbank enz. ;

Overwegende dat aan bekl. bij dagvaarding in eersten aanleg is te last gelegd: dat hij op 6 Sept. 1899 te Appingedam 111 zijne bakkerij voorhanden heeft gehad twee 2 kilogram en een kilogram, niet voorzien van het voor het jaar 1898 èn 1899 vastgestelde goedkeuringsmerk A. in den gewonen schrijfvorm ;

O. dat bekl. te dezer zake heeft terechtgestaan voor den kantonrechter te Appingedam, die bij vonnis van 18 Oct. 1899 het aan bekl. te last gelegde wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, het gequalificeerd als het „na afloop van den voor den herijk gestelden termijn op eene plaats gebruikt tot liet afleveren of in ontvang nemen van waren of waar die voorwerpen tot grondslag van heffingen of andere ontvangsten strekken, voorhanden hebben van 3 gewichten, niet voorzien van het voorgeschreven goedkeuringsmerk' en bekl. deswege veroordeeld tot betaling van drie geldboeten van f 0.50 elk, met bepaling, dat de opgelegde geldboeten bij gebreke van betaling zullen worden vervangen door hechtenis van 1 dag voor elke geldboete met verbeurdverklaring van de in beslaggenomen gewichten;

O. dat bekl. bij akte van 27 Oct. 1899 tegen dit vonnis in hooger beroep is gekomen;

O. dat het bewijs van het te last gelegde door deugdelijke bewijsmiddelen is verkregen en de Rechtbank zich dus niet liétvonnis a quo vereenigt in zooverre als daarbij het aan bekl. te last gelegde bewezen is verklaard;

O. dat de Rechtbank evenwel niet met den kantonrechter medegaat, waar deze in het bewezen verklaarde een strafbaar feit zdet;

O. dat de beslissende vraag in deze is of beklaagdes bakkerij behoort tot de plaatsen, opgesomd in art. 11 der wet van 7 April 1869 (Stbl. 57), betreffende de maten, gewichten en weegwerktuigen, zooals die is gewijzigd bij tal van andere wetten;

O. dat bedoeld art. 11 al. 1 thans luidt als volgt: „Het bezitten of voorhanden hebben van niet met deze wet of onze ter uitvoering daarvan genomen besluiten overeenkomstige maten, gewichten, weegwerktuigen en gasmeters op plaatsen bestemd of gebruikt tot het verkoopen, inkoopen, afleveren of in ontvang nemen van waren of waar die voorwerpen tot grondslag van heffingen of andere ontvangsten strekken, is verboden";

O. dat waar het hier de toepassing der zooeven genoemde wet op eene bakkerij geldt, wel in het oog moet worden gehouden, dat, terwijl bij maten en gewichten in het algemeen liet toezicht van overheidswege strekt in het belang van liet publiek, hetwelk met die maten en gewichten zich het gekochte ziet toegemeten of toegewogen (zie Memorie van Toelichting, Bijl. Hand. 2e Kamer 1868/1869 p. 195) bij bakkerijen het bezigen van maten en gewichten zich hoofdzakelijk bepaalt tot handelingen, die niet met het openbaar verkeer, maar slechts met het bijzonder belang van de handelaars in verband staan, gelijk de Minister Fock in zijne Memorie van Beantwoording dit heeft neergeschreven, al is het dan ook naar aanleiding niet van art. 11, maar van een ander artikel dezer wet (zie BI. Hand. 2e Kamer 1868/1869 p, 817 ad art. 29);

O.dat thans in het licht der voorafgaande beschouwingen dient nagegaan te worden of beklaagdes bakkerij behoort tot de in genoemd art. 11 vermelde plaatsen, bij welk onderzoek telkens zal moeten worden nagegaan zoowel of eene bakkerij in het algemeen, uit den aard der zaak onder één of meer groepen dier plaatsen valt als ook of in het bijzonder beklaagdes bakkerij daaronder te rangschikken is;

O. dat eene bakkerij in het algemeen niet bestemd is of gebruikt wordt tot het verkoopen of afleveren van waren (brood etc.), daar dit in den winkel pleegt te geschieden en bekl. dan ook pertinent ontkend heeft, dat in z\jne bakkerij ooit waren verkocht of afgeleverd werden, zijnde dit evenmin van elders gebleken ;

O. dat eene bakkerij; evenmin in het algemeen bestemd is of gebruikt wordt tot het inkoopen van waren, daar de bakker zijne inkoopen wel gewoonlijk bij zijne leveranciers zal doen en zoo o. a. het meel bij den molen inkoopen, hebbende dan bekl. ook eveneens ontkend, dat in zijne bakkerij ooit waren ingekocht werden, zijnde dit evenmin van elders gebleken;

O. dat, al is eene bakkerij niet uit den aard der zaak eene plaats, waar waren in ontvang worden genomen, daar dit evengoed aan eene van de bakkerij afgescheiden bergplaats kan ge schieden, in elk geval in deze door beklaagdes bekentenis te dien aanzien vaststaat, dat in zijne bakkerij meel wordt in ontvang genomen;