delen als een kind, terwijl zij, gehuwd zijnde, van het oogenblik harer huwelyksvoltrekking af ook voor de toepassing van het strafrecht wordt beschouwd en behandeld als een volwassen persoon. Indien een zeventienjarig meisje haar verloofde uit minnenijd doodt of

ernstig verwondt, gaat zij naar de tuchtschool of het opvoedingsgesticht, wanneer zij al niet aan hare ouders of voogden wordt teruggegeven (art. 38 nieuw); indien eene zeventienjarige vrouw zich aan gelijk misdrijf schuldig maakt tegenover haar man, wordt zij onderworpen aan het gewone strafrégime. Raakt bij deze onderscheiding de logica niet zoek ?

De meisjes nu eens daargelaten, ook voor jongens is het zeer|bedenkelijk de strafrechtelijke minderjarigheid te doen voortduren tot het volbrachte achttiende jaar. Men over.wege toch ernstig, waartoe dit in het stelsel van het ontwerp moet leiden.

Alléén waar het geldt een misdrijf, waarop als maximum eene gevangenisstraf van drie jaren of meer is gesteld, wordt bij het bevel tot dwangopvoeding, indien de rechter daartoe termen vindt, tevens gevangenisstraf uitgesproken (art/39ter), maar de uitvoering dezer straf blijft dan nog altijd afhankelijk van het welmeenen van het hoofd van het Departement van Justitie. Nu verlieze men daarbij niet uit het oog, dat zoo deze misdrijven in hun concreeten vorm zich voordoen als van werkelijk zeer ernstigen aard, de rechter, vooral waar hij te doen heeft met jongelieden tusschen de 16 en 18 jaren, hen niet voldoende gestraft zal achten met een verblijf van ten hoogste een jaar in eene tuchtschool (art. 27bis), en hen reeds daarom alléén zal verwijzen naar een opvoedingsgesticht ten einde langs dien omweg na verloop van eenige jaren te komen tot de toepassing van eene naar zijn oordeel wel ver¬

diende gevangenisstraf, altijd voor het geval, dat na het onvoorwaardelijk eindigen der dwangopvoeding de Minister van Justitie zijn veto niet opwerpt tegen het ondergaan der straf.

Wij vreezen werkelijk, dat zulk een stelsel, wordt het wet, spoedig zal blijken voldoende repressieve kracht te missen tegenover jeugdige misdadigers, van wier dwangopvoeding men zich toch ook niet al te groote illusies moet maken.

GERECHTSHOVEN.

GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 26 September 1899.

Voorzitter, Jhr. Mr. P. van Meeuwen. Raadsheeren, Mrs. : H. Kolfschoten, A. H. Sassen, Jhr. O. de Marees van Swikderek en Jhr. A. van Sasse van Ysselt.

Procureur-Generaal, Jhr. Mr. Th. Serraris.

De aard van het hooger beroep brengt mede dat te dier gelegenheid de fouten in eerste instantie gemaakt worden hersteld, zoodat een peremptoir middel van nietontvankelijkheid voor hel eerst in hooger beroep kan worden voorgesteld, zoo niet de verwering in eerste instantie daarmede volkomen in strijd is.

Het recht van bruikleen door den gefailleerde vóór zijn faillissement bedongen, is in casu, waar het geldt bruikleen van een gedeelte van een Genealogisch-Heraldisch archief, een recht dat hem persoonlijk toekomt en niet tot de vermogensrechten van zijn faillieten boedel behoort; de curator qq. kan dat recht niet doen gelden, wel de gefailleerde persoonlijk. — Anders Rechtbank Breda.

Mr. C. B., doctor in de rechtswetenschap, wonende te Wijlré, appellant, procureur Mr. H. Sassen",

tegen

Mr. J. A. E. B., advocaat en procureur, wonende te Tilburg, in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement van A. A. V. v. O., uitgever, boekhandelaar en ondernemer van een genealogisch en heraldisch archief te Oisterwijk, geïntimeerde, procureur Mr. J. Loeee.

Het Hof enz.;

Gehoord partijen;

Gehoord het O. M. in zijne conclusie strekkende: het behage den Hove te passeeren den opgedragen eed als niet litis decisoir en het vonnis a quo te bevestigen, met veroordeeling van den app. in de kosten van het hooger beroep;

Gezien de stukken;

Ten aanzien der feiten van de zaak en der gedingvoering in len aanleg, verwijzende naar het beroepen vonnis der Rechtbank te 's Hertogenbosch van 15 April 1898 en naar het daarmede samenhangende vonnis van dezeltde Rechtbank ;

Voorts ten opzichte van de door het Hof te beslissen punten; Overwegende dat Mr. J. A. E. B., in zijne hoedanigheid van curator in het faillissement van A. A. V. v. O., op 7 Nov. 1896 eerst Mr. W. C. B. op de hieronder te bespreken gronden gesommeerd heeft tot dadelijke afgifte van eenige in het exploit vermelde genealogiën en toen die afgifte niet volgde, hem op de gronden en middelen in de sommatie voorkomende gedagvaard heeft, ten einde wegens contractbreuk, tot schadevergoeding op te maken bij staat en te verevenen volgens de wet te worden veroordeeld ; dat de grondslag van die rechtsvordering was eene door den

eischer medegedeelde en door den ged. als echt erkende akte van den volgenden inhoud: ,,de ondergeteekende verklaart tegen eene restitutie van f 20.000 N. G. aan den heer A. A. V. v. O. te

uisieiwijK te zuilen leveren net derde cleol van de verzamelingen, die uitmaakten het genealogiscli-heraldisch archief, voorzoover nog aanwezig en welke verzamelingen hij op 25 ^pril 1895 van hem heeft gekocht. Tevens laat hij toe, dat gemelde heer V. v. O. zooveel hem verkiest daarvan in bruikleen, neemt. Utrecht 25 April 1895 (geit.) W. C. Baart";

dat deze vordering van de zijde van den ged- bejegend werd met twee middelen van niet-ontvankelijkheid, hierop steunende, dat hij niet alle bij de sommatie aangeduide genealogiën bezit en dat het exploit van sommatie hem geen behoorlijken tijd latende om aan het bevel te voldoen geene mora kon bewerken, terwijl hij ten gronde aanvoerde, dat het recht van bruikleen, in de akte vermeld, volgens de bedoeling der partijen, slechts bestemd was om te werken, gedurende den op den dag der sommatie reeds lang verloopen tijd dat de bedoelde genealogiën ten huize van V. v. O. hadden berust;

dat de eerste hierboven vermelde exceptie na het antwoord van den curator werd losgelaten en de tweede werd verworpen bij het interlocutoir vonnis van 14 April 1897. waarin van weerszijden berust is en hetgeen den ged. toeliet om, ter ondersteuning van zijn middel ten gronde, door getuigen te bewijzen, dat hij: van af den tijd, dat de gekochte stukken ten zijnen huize waren overgebracht, geene genealogiën aan V. v. O. ten gebruike heeft afgestaan, zonder telkens een bepaald bedrag voor dat gebruik te vorderen en dat gezegde V. v. O. met laatstgenoemde voorwaarde genoegen nam;

dat ter uitvoering van dit interlocutoir de ged. drie getuigen liet hooren en hij, hoewel erkennende het bewijs niet te"hebben, geleverd, betoogd heeft voldoende te hebben bewezen, althans voldoende met het oog op een aan hem op te leggen suppletoiren eed, dat krachtens nadere overeenkomst het gebruiksrecht niet langer kosteloos was, maar aan V. v. O. zoude toekomen tegen eene vergoeding van f 108, maandelijks en dat die nadere overeenkomst, als zijnae tot stand gekomen vóór de sommatie aan de toewijzing der vordering in den weg staat;

dat de Rechtbank bij haar beroepen eindvonnis die voorstelling

i» v uuiuygegaan, oniaai aie nadere overeenkomst geen deel lieett uitgemaakt vam de te bewijzen toegelaten feiten, omdat zij, als boven de f 300 niet door getuigen mag worden bewezen en omdat deze bewijslevering ook. nog daarom ongeoorloofd is als zijnde in strijd met den inhoud der schriftelijke akte, hebbende de Rechtbank den eisch verder toegewezen. or> de o-ronden voorkomende

ui naar interlocutoir vonnis en voortvloeiende uit de verklaringen der gehoorde getuigen;

dat tegen dit eindvonnis, met dagvaarding zijner tegenpartij voor dit Hof, Mr. Baert zich op behoorlijke wijze in hoogei beroep heuft voorzien en hij allereerst daartegen bij eene schrifte lijke conclusie heeft aangevoerd een door hem als nieuw vermeit

middel van niet-ontvankenjüheid, hierop gegrond, dat de vordering tot schadevergoeding berust op inbreuk op een recht, dat slechtstoekwam aan den persoon van V. v. O., niet onderworpen was aan het algemeen faillissementsbeslag en dus onvatbaar was vooi uitoefening door den curator; dat hij bij voornoemde conclusie wijders betoogd heeft, dat hij recht heeft om zich op de uitkom sten van het getuigenverhoor te beroepen op de wijze als liier boven geschied is en de Rechtbank ten onrechte op de hiervooi vermelde gronden dit beroep is voorbijgegaan; dat hij bij dezelfde conclusie ten slotte betoogd heeft, dat de overeenkomst van 2b April 1895, hierboven overgeschreven, met V. v. O. was aangegaan niet het oog op eene vóór de sommatie geëindigde samenwerking tusschen hen beiden en hij geheel subsidiair bij door hem mede onderteekende conclusie aan den curator heeft opgedragen den navolgenden decisoiren eed : ,,ik zweer niet te weten, dat waar is, dat het recht aan den gefailleerde V. v. O. toegekend om genealogiën door den app. van dezen gekocht, kosteloos in bruikleen te ontvangen slechts heeft bestaan gedurende den tijd dat app. roet den gefailleerde samenwerkte en uitsluitend uithoofde van die samenwerking en eveneens niet te weten dat waar is, dat dit recht ingevolge nadere overeenkomst had opgehouden to bestaan geruimen tijd vóór dat de onderwerpelijke vordering tegen den app. werd ingesteld ;

dat de geint. curator bij schriftelijke conclusie, de aanvoering van het nieuwe middel van niet-ontvankelijkheid niet-ontvankelijk heeft geacht, als zijnde dit middel in de le instantie gedekt, beschouwende hij het middel wijders als ongegrond; dat hij voorts

oij uezeiiae conclusie de overige weren van den app. als ongegrond heeft bestreden en omtrent den decisoiren eed opmerkt, dat deze om verschillende redenen wel niet toelaatbaar zoude zijn ;

dat, na schriftelijke repliek van den app., de zaak van weerszoden is bepleit en aan het Hof ter beslissing overgegeven;

In rechte:

Ten aannien van het hierboven vermelde, nieuwe middel var, niet-ontvankelijkheid;

O. dat de geint. curator dit beschouwt als te zijn gedekt in Ier aanleg, omdat hij biji dagvaarding uitdrukkelijk gesteld heeft, dat het recht van V. v. O. om zooveel als hij verkoos van de verzamelingen, welke de app. onder zich had, in bruikleen te ontvangen, na de faillietverklaring tegelijk met alle andere vermogensrechten van den failliet door den curator werd uitgeoefend en de app. tegen deze instelling in geen der vijf door hem in le instantie genomen conclusiën is opgekomen, terwijl in het interlocutoir vonnis van den 14 April 1897 het positum van den geint. qq. implicite als juist is erkend ;

O. ten opzichte der eerste opmerking, dat de feitelijke grondslag er van juist is, doch dat het Hof zich niet vereenigt met de daaruit afge'eide gevolgtrekking; dat toch de aard van het hooger beroep medebrengt, dat te dier gelegenheid in len aanleg gemaakte fouten worden hersteld en het den app. vrijstaat een peremptoir middel van niet-ontvankelijkheid, zooals het hierboven omschreven, voor het eerst in hooger beroep aan te voeren, tenzij hij daarvan in len aanleg uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft afgezien ; dat van een uitdrukkelijk afzien geen sprake is en een stilzwijgend afzien alleen kon worden afgeleid uit eene handeling, waaruit volgt, dat het nieiuwe middel in len aanleg is verwerkt; dat dit laatste alleen kan. worden aangenomen als de nieuwe weer geheel onvereenigbaar is met de in len aanleg gevoerde verdediging en dit ten deze het geval niet is, omdat de ged., zonder eenigszins met zich zeiven iu strijd te komen, aan den eischer kan tegenwerpen, dat liet recht vóór dat de eisch werd ingesteld had opgehouden voor V. v. O. te werken en dat, indien dit recht nog van kracht is, wèl V. v. O. persoonlijk, maar niet de curator in diens faillissement daarop aanspraak kan maken;

O. dat met deze stelling het interlocutoir geenszins in strijd is, omdat daardoor alleen beslist is, dat het tweede hierboven vei meld middel van niet-ontvankelijkheid onjuist is en dat de ged. nader bewijs mag aanvoeren voor zijn middel ten gronde en beide beslissingen het. nieuwe middel van niet-ontvankelijkheid ongedeerd laten, zooals uit het hierboven overwogene volgt;

O. dat da geint. curator op de tweede plaats het middel beschouwt als te zijn ongegrond, „omdat het recht van den gefailleerde, om zooveel als hij verkiest van de bij den app. berustende

collectiën in bruikleen te ontvangen zeer zeker een vermogensïccht is, dat na hem door zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden kan worden uitgeoefend en dat in geval van faillissement in den faillieten boedel zou vallen en door den curator qq. kan uitgeoefend worden";

O. dat het. Hof die meening onjuist acht; dat toch, ingevolge art. 1354 B. W. eene overeenkomst of vatbaar is voor overgangop de erfgenamen en rechtverkrijgenden van den schuldedscher of niet daarvoor vatbaar; dat alleen de rechten, uit de eerste soort overeenkomsten ontstaan, voor executie vatbaar zijn, als onderpand dienen ten behoeve der schuldeischers en tot dén faillieten boedel behooren, terwijl de rechten uit de laatste soort overeenkomsten voortvloeiende niet onder het faillissementsbeslag vallen en zonder bezwaar tijdens het faillissement door dan gefailleerde worden uitgeoefend; dat, vermits nu ten processe vaststaat, dat toen Mr. Baert aan den nog niet gefailleerden V. v. O. op den 25 April 189t> voornoemd gebruiksrecht gaf, tusschen hen vriendschappelijke betrekkingen en plannen van samenwerking bestonden, dat V. v. O. was genealogist en eigenaar van de overige twee derden der verzameling; dat het recht was kosteloos, betrekking had tot bruikleen en de uitoefening er van geheel ter verkiezing van V. v. O. gesteld was, uit alle deze vaststaande feiten de gevolgtrekking voortvloeit, dat het bij dagvaarding gestelde recht niet behoort tot de onder het algemeen faillissementsbeslag vallende vermogensrechten van den gefailleerde en dit zoowel"'vóór, als tijdens en na het faillissement strikt beperkt was tot den persoon van V. v. O. ;

O. dat wèl is waar bij de sommatie en dagvaarding gesteld wordt, dat de Rechtbank bevolen heeft, dat het bedrijf van den gefailleerde gedurende eenigen tijd door den curator in het belang der schuldeischers zal worden voortgezet en dat die voortzetting de afgifte der genealogiën medebrengt, doch dat dit eerder de aanleiding, dan de grond der vordering is; dat deze laatste, bij de sommatie en dagvaarding vooropgesteld, luidt, dat V. v! O. in staat van faillissement zijnde verklaard, alle vermogensrechten van den failliet en daaronder ook het bovenvermelde door den curator worden uitgeoefend; dat deze grond duidelijk heen wijst naar eene opvordering van het recht, als behoorende dit tot den faillieten boedel, en deze bedoeling uitdrukkelijk wordt uitgesproken in de schriftuur van hooger beroep van den curator uitgegaan; dat de app.. aan de sommatie en de dap-vaardino-

gehoor gevende, de ongewettigde stelling van den curator toegaf; uat bovendien, als het recht bepen-kt was tot den persoon van V. v. O., zooals hierboven is uitgemaakt, niets den app. verplichtte dit recht onvoorwaardelijk ter beschikking te stellen van den curator Mr. Bink, ter voortzetting van de affaire; dat toch art. 797 W. v. IC. den curator vergunde de voortzetting van liet bedrijf door den gefailleerde te doen, plaats hebben, maar hem evenzeer vrijlaat dit door ieder ander te doen geschieden; dat dus, daargelaten of de curator een recht, dat geen vermogensrecht is tot den faillieten boedel behoorende, op kan vorderen alleen met het oog op de voortzetting van de zaak, de opvordering ten deze op zoodanigen grond en derwijze geschied is, dat de afgifte terecht is geweigerd;

O. dat alzoohet nieuwe, in hooger beroep voor het eerst aangevoerde middel ontvankelijk is en gegrond, doch dat de app., vermits het hier niets anders dan een door hem gepleegd verzuim geldt, de straf zal moeten dragen op de te late aanvoering deiweer bij art. 348 B. R. gesteld en hij zal behooren te worden veroordeeld in al de kosten gerezen na de conclusie van eisch tot aan de door hem gedane dagvaarding in appel ;

Rechtdoende:

Doet te niet het vonnis, waarvan hooger beroep;

Verklaart de door den curator ingestelde vordering- niet-ontvan-

kelijk en ontzegt die;

Veroordeelt den app. in de hierboven bedoelde kosten, waaronder de kosten van beteekening van het vonnis, deze verevend aan zijde van den geint. qq. op f 210;

Veroordeelt den geint. qq. in de overige kosten van eersten aanleg en in de kosten van hooger beroep, verevend aan zijde van den app. tot aan dit arrest op f 150.

GERECHTSHOP TE ARNHEM. Burgerlijke Kamer.

Zitting van den 20 December 1899. Voorzitter, Mr. L. U. de Sitter.

Raadsheeren, Mrs.: E. H. Karsten, Ph. W. Scholten, Jhr. G A. Nahuis en J. R. H. van Sohaik

Het onderhouden van armen door de overheid is zoowel onder de oude als onder de nieuwe staatsregeling in 't algemeen een publiekrechtelijke daad.

Het recht op onderhoud als boven is echter door de staatsregeling van 1798 (art. 3 algem. bep.) vervallen, terwijl de artt. 20 en 22 der armenwet eveneens publiekrechtelijk iedere vordering steunende op een recht op armenonderstand buitensluiten.

Waar echter alle partijen in dit geding het recht van oud-burgers van Nijmegen op ondersteuning in geval van behoeftigheid door 't gasthuis, onder de nieuwe orde van zaken blijven erkennen, volgt hieruit in verband met het bovenstaande dat na 1798 het recht in quaestie een privaat-karakter heeft verkregen, zoodat naar art. 153 Gw. de burgerlijke rechter bevoegd is, om van zulk een geschil kennis te nemen.

(Zie het vonnis a quo in W. 7216),

W. A. Bloem, zonder beroep, wonende te Nijmegen, appellant, procureur Mr. A. van dek Goes,

tegen

de H.H. Regenten van het Gasthuis te Nijmegen, tot het voeren •> dezer procedure in appel gemachtigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland dd. 25 Jan. 1899, geintimeerden en incidenteel appellanten, procureur Mr. N. S. Th. A. van Meurs,

en tegen

den Burgemeester der gemeente Nijmegen, de gemelde gemeente in rechten vertegenwoordigende, tot het voeren dezer procedure in hooger beroep gemachtigd bij besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland dd. 31 Jan. 1899, mede-geintimeerde. procureur Mr. 1. Everts BHzn.

Het Hof enz. ;

Gehoord partijen in hunne conclusiën en pleidooien;