1V>6 7454.

WEEKBLAD VAN HET RECHT

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

TWEE EN- ZESTIGSTE JAARGANG.

JUS ET YERITAS.

Dit Blad verschijnt des Maandags, Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang ƒ20; voor de buitensteden franco per post met ƒ 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers, Gebr. Belinfante, te 's-Gravenhage (2e Wagenstraat 100).

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n°. 124).

Tot herstel van recht.

Onder dagteekening van 24 September 1897 werd door het Hoog Militair Gerechtshof in Nederlandsch Indië eene sententie gewezen, die, in de Indische pers vrij algemeen in afkeurenden zin besproken (1), ook in Nederland de aandacht der groote organen van de dagbladpers niet ontging.

De zaak is deze.

De heer H. G. Th. Bosch, le luitenant der infanterie in het N. I. leger, was voor een daartoe benoemden krijgsraad te Kota-Radja gedagvaard ter zake «dat hij op den Men September 1896, deel uitmakende van eene patrouille in de kampong Lam Ilir, bij het doorzoeken van eenp woning, niettegenstaande den last van den colonne-kommandant, den kapitein der infanterie G. J. H. Bruynis, om alleen wapenen en munitie mede te voeren en niettegenstaande zijne bekendheid met de commandementsorder d.d. 27 Juni 1896 no. 101 arglistig heeft weggenomen en doen medenemen tien Atjehsche rijksdaalders (dollars) en een gouden doos, welke stukken bij een gehouden onderzoek in het bivak te Pasar Samaghani, op den 17en September 1896 zijn aangetroffen bij den Inlandschen korporaal Soprawiro, makende deze stukken uit een gedeelte der goederen, welke op den 14en September 1896 moeten zijn ontvreemd uit de in de kampong Lam Ilir doorzochte woning en toekomende aan Toekoe Badja Lam Ilir».

Er heerschte in deze zaak reeds voor den krijgsraad evenals later voor het hof minder verschil over de materieele feiten dan over de door den beklaagde van den aanvang af ten stelligste ontkende arglist (2).

Men mag dan ook aannemen, dat de v r ij s p r a a k; die volgde bij het krijgsraadvonnis van 8 Januari 1897 (uitgesproken 24 Mei d.a.v.), hoofdzakelijk berustte op het naar 's rechters oordeel niet geleverd bewijs van arglist bij den beklaagde.

Tegen deze uitspraak werd r. o. hooger beroep ingesteld door den advocaat-fiscaal bij het H. M. G. De appellant r. o. vorderde vernietiging van het krijgsraadvonnis met schuldigverklaring van den beklaagde aan «diefstal», doch gepleegd onder zoodanige «verzachtende omstandigheden» (3), dat slechts werd geëischt eene geldboete van f 25 (subsidiair militaire detentie van drie dagen) c. e.

Het hof vereenigde zich bij zijne zeer breed gemotiveerd sententie met het requisitoir, voorzooveel betreft het bewijs der geimputeerde feiten, beklaagde's schuld daaraan, en de aan die feiten te geven qualificatie^ maar niet wat aangaat de toe te passen straf.

De slotoverweging der sententie luidt: «dat den Hove geen termen zijn voorgekomen, die aanleiding kunnen geven om de strafwet niet in al haar gestrengheid op beklaagde toe te passen, terwijl integendeel de aard van het gepleegde feit met zich brengt, dat beklaagde niet langer kan worden beschouwd waardig te zijn tot den militairen stand te behooren».

Dienovereenkomstig veroordeelde het hof den beklaagde niet alleen tot een jaar gevangenis, maar daarenboven werd hij, met gebruikmaking van de bevoegdheid — geen verplichting —, den militairen rechter toegekend bij art. 2, 2e lid van het K. B. van 19 Dec-

(1) Men zie o. a. de kritiek van het Bat. Nbl., liier te lande in slotsom medegedeeld in het Weekblad Insulinde van 11 Januari 1898 onder den volledigen tekst der sententie.

(2) Een onmisbaar vereisohte van diefstal volgens art. 297 ^'1|- v- Sr. voor Wed. Indië (Wb. voor de Europeanen), luidende : „Ieder, die eene hem niet toebehoorende zaak arglistig "wegneemt, is schuldig aan diefstal".

(ot ^ art. 316 in verband met art. 34, laatste lid van gemeld wetboek.

1889 (Ind. Stbl. 1890 no. 58) (4), vervallen verklaard ; van den militairen stand.

Deze zware, de toekomt van den jeugdigen ofiicier geheel vernietigende straffen zouden echter niet worden uitgevoerd. Het behaagde den Gouverneur-Generaal, krachtens het Zijner Excellentie in art. 52 R. R. toegekende recht, den luitenant Bosch bij besluit van 28 Februari 1898, no. 20, gratie te verleenen van de hem bij 's hofs sententie opgelegde hoofstraf (de gevangenis) en van de nog oneindig zwaarder drukkende bijkomende straf (de vervallenverklaring van den militairen stand), met beider verwisseling in eene geldboete van f 250.

Hiermede, zoude men meenen, was nu deze treurige geschiedenis voor goed van de baan. Had de luitenant Bosch zich aan eene groote onnadenkendheid of onvoorzichtigheid schuldig gemaakt, had hij zelfs misdreven, volgens het oordeel van het Hoog Militair Gerechtshof dat wij wenschen te eerbiedigen, na de harde les, alleen reeds het gevolg zijner dubbele terechtstelling, kon hij, daarmede zijn voordeel doende, nu verder ingevolge de gunstige beschikking van den GouverneurGeneraal weder zijn weg vervolgen als braaf soldaat in het trouwe Indische leger.

De zaak zoude echter anders loopen en eene geheel onverwachte wending nemen. De groote ellende voor den jongen officier, zijne achtenswaardige familie, zijn grijzen vader, gepensioneerd luitenant-kolonel van het N. I. leger zoude nu eerst beginnen.

jüe vrai peut (lueique/oia n'ci-re puts vraisermuialjÏK.

Twee maanden op den dag af na het gratie-besluit bij beschikking van 28 April 1898, no. 19, betrok de commandant van het N. I. leger, na gepleegd overleg met den Gouverneur-Generaal, den luitenant Bosch, ingevolge art. 33 van het K. B. van 24 November 1859 {Ind. Stbl. 1860, no. 26) (5), voor een raad van onderzoek. In overeenstemming met het advies van dezen raad, die echter, afwijkend van 's hofs sententie, met algemeene stemmen verzachtende omstandigheden aannam (6), werd nu de luitenant Bosch bij een besluit van den Gouverneur-Generaal, waarvan de juiste dagteekening ons niet bekend is, als «onwaardig om den rang van ofiicier te bekleeden» uit dien rang niet eervol ontslagen, dat wil zeggen weggejaagd uit het N. I. leger.

Ons wil het voorkomen, dat er tusschen deze twee besluiten van den Gouverneur-Generaal, het eene, waarbij den veroordeelden officier gratie weid veileend van de hem door het H. M. G. opgelegde straf van vervallenverklaring van den militairen stand, en het andere, waarbij diezelfde straf, nu in den vorm van een nog veel pijnlijker treffenden administratieven maatregel, door denzelfden landvoogd opnieuw tegen hem werd uitgesproken, een onverzoenlijke strijd bestaat. Hoe is het mogelijk, dat dezelfde hooge autoriteit, die in Februari bij het verleenen van gratie van de dooiden rechter opgelegde straf duidelijk te kennen gaf, dat zij den veroordeelde niet onwaardig achtte verder in het leger te dienen, hem in Juni van hetzelfde jaar alleen op grond der handeling, welke tot zijne veroordeeling aanleiding had gegeven, uit het leger verwijderde? Het kan er den Gouverneur-Generaal toch niet om te doen zijn geweest den veroordeelde volledige gratie te verleenen van de hem door het H. M. G. op-

(4) Te vergelijken met art. 2, 2e lid der Nederlandsche wet van 14 Nov. 1879 (Stbl. no. 191), maar terwijl daar spraak is van eene tijdelijke in art. 12 nader omschreven „ontzegging", spreekt de N. I. verordening ook in het 2e lid van art. 2 van eene definitieve „vervallenverklaring .

(5) In hoofdzaak cfm. art. 28 der Nederlandsohe wet van 28 Augustus 1851 (Stbl. no. 128).

(6) Zie een verslag van het verhandelde bij den raad van onderzoek in de IV. R. C. van 23 Juli 1898, le Blad A.

gelegde bijkomende straf, alleen ten einde hem die later uit eigen hoofde weder op te leggen. Men staat hier voor een onoplosbaar raadsel, waarin wij ons dus verder ook maar niet zullen verdiepen.

Eene andere vraag echter, die meer op ons gebied ligt en waarover wij eene bepaalde meening hebben, is deze: is het besluit, waarbij de luitenant Bosch niet eervol uit den dienst werd ontslagen, wel in overeenstemming met de wet («algemeene verordening» volgens art. 32 R. R.), hier het K. B. van 24 November 1859 (Ind. Stbl. 1860, no. 26), gewijzigd bij K. B. van 1 December 1879 (Ind. Stbl. 1880, no. 23) ?

Deze rechtsvraag wordt behandeld en op o. i. afdoende gronden ontkennend beantwoord in eene petitie, in December 1899 ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Grneraal door den heer F. G. T. Bosch, gepensioneerd kapitein der artillerie van het N. I. leger, broeder van den ontslagen luitenant, nadat verzoekschriften, door dezen en door diens vader om herstel van recht aan Hare Majesteit de Koningin gericht, zonder het gewenschte gevolg waren gebleven.

Ons ontbreekt de noodige plaatsruimte om het uitvoerig betoog in de petitie van kapitein Bosch, waarvan een afdruk voor ons ligt, in alle bijzonderheden terug te geven, Wij zullen er ons dus toe bepalen om onze beschouwingen over de rechtsvraag, die, in hoofdzaak overeenstemmende met die der petitie, leiden tot de daarin verdedigde slotsom, hieronder zoo kort i ij i\ sa in ü/i té vatteïi. Eigenlijk is ue v:«*ag hu^got eenvoudig, en behoeft voor hare beantwoorning dan ook niet veel papier te worden volgeschreven.

Onder de gevallen, waarin een officier der N. I. landmacht niet eervol kan worden ontslagen, noemt art. 29, sub 2f van het K. B. van 24 November 1859 (Ind. SM. 1860, no. 26) in overeenstemming met art. 27 sub 2° der Nederlandsche wet van 28 Augustus 1851 (Stbl. no. 128) : «eene regterlijke veroordeeling, die, ofschoon het verlies van den militairen rang niet uit haren aard ten gevolge hebbende, nogtans heeft plaats gehad wegens eene handeling, die hem onwaardig maakt den rang van officier te bekleeden».

Hier had de hoogste militaire rechter, gebruik makende van de hem bij art. 2, 2e lid van het K. B. van 19 December 1889 (Ind. Stbl. 1890, no. 58) toegekende bevoegdheid (7), den beklaagde vervallen verklaard van den militairen stand, en mitsdien uitgesproken; «eene veroordeeling, het verlies van den militairen stand uit haren aard ten gevolge hebbende».

Hier alzoo deed zich niet voor het geval, voorzien bij art. 29, 2° van het K. B. van 24 November 1859; zoomin als eenige andere in dat artikel genoemde grond, waarop een officier niet eervol uit 's lands dienst kan worden ontslagen na ingewonnen advies van een raad van onderzoek. De voor de hand liggende conclusie is dat het Besluit van het Indisch Bestuur, houdende niet eervol ontslag van den luitenant Bosch uit 's lands dienst, was niet alleen in open strijd met de weinige maanden te voren verleende gratie van de door het H. M. G. uitgesproken straf van vervallenverklaring, maar daarenboven onwettig.

Natuurlijk waren de Gouverneur-Generaal en zijne raadslieden bij het verleenen van het ontslag van een ander gevoelen, maar ons ontgaat het ten eenenmale welke redelijke grond voor dat gevoelen kan worden aangevoerd.

Dit staat vast, dat de verleende gratie in den door 's hofs sententie in het leven geroepen stand der zaak,

(7) Eene verplichting daartoe bestaat volgens het le lid van het artikel, indien is uitgesproken eene der daar genoemde straffen van het gemeene recht, waartoe gevangenisstraf niet behoort.

KE\|

""/Vrijdag, \ Juni 1900.