kosten tot aan deze uitspraak aan zijde van geint. begroot op f 151.624.

(Voor app. gepleit door zijnen procureur en voor geint. door Mr. A. C. van Blommestein, advocaat te Rotterdam).

GERECHTSHOF TE 'g GRAVENHAGE.

Burgerl ijko Kamer.

Zitting van den 30 April 1900.

Voorzitter, Mr. J. Spoor.

Raadsheeren, Mrs.: J. C. J. Ridder van Rappard, H. van Manen, C. H. Star Busmann en A. van Laer.

De beslissende eed moet omvatten het punt of de punten in geschil, doch mag ook niet meer dan dit omvatten en mag zich derhalve niet uitstrekken tot hetgeen daar buiten ligt en er geheel vreemd aan is, terwijl hij voorts enkel daadzaken moet inhouden en geen gevolgtrekkingen of beschouwingen ten onderwerp mag hebben.

E. S. Richartz, commissionair in effecten en kassier, handelende onder de firma Richartz en Co., wonende te 's Gravenhage, appellant, procureur Mr. 1). S. van Emden,

tegen

P. M. Paanakker, koopman en winkelier, wonende te 's Gravenhage, gein timeerde, procureur Mr. J. van Praag.

Het Hof;

Gehoord partijen;

Gezien de stukken, voor zooveel noodig geregistreerd; Ten aanzien der daadzaken en in eersten aanleg gevoerde procedures :

Overwegende dat het Hof zich gedraagt aan en overneemt de daartoe betrekkelijke overwegingen, voorkomende in het op 2 Mei 1899 door de Arrond.-Rechtbank te 's Gravenhage tusschen partijen gewezen vonnis, waarvan het dictum luidt: enz. ;

O. dat de oorspronkelijke eischer van dit vonnis is gekomen in hooger beroep, en dat partijen, na bij! haar in hooger beroep gewisselde schrifturen haar sustenuon wederzijds te hebben uiteengezet en toegelicht, hebben geconcludeerd gelijk in het slot daarvan vermeld staat;

In rechte:

O. dat de oorspronkelijk eischer, nu app., tegen den oorspronkelijk ged., thans geint., bij de inleidende dagvaarding heeft ingesteld een vordering tot betaling van f 7010.79, door dezen per saldo hem verschuldigd ter zake van door hem in de jareu 1890, 1891 en 1892, voor en op last van den ged. verrichte beursoperatiën, in verband met tusschen hen gesloten prolongatiecontracten en wegens geldleeningen, zooals die zijn vermeld in de aan het hoofd der sommatie, aan de dagvaarding voorafgegaan, voorkomende rekening-courant;

O. dat de app., nadat die vordering in eersten aanleg hom was ontzegd daar zij was onbewezen, bij zijn conclusie van eisch in hooger beroep te kennen gaf, dat hij, hoewel zich niet kunnende vereenigen met de gronden waarop het vonnis rust en de juistheid daarvan niet kunnende erkennen, ter voorkoming van een langdurig en kostbaar proces, geen bepaalde grieven tegen dit vonnis wensehte aan te voeren, maar kortheidshalve, ondei bereidverklaring om ze ingeval van terugwijzing mutatis rnutandis zelf af te leggen, den geint. de beide navolgende beslissende eeden opdraagt:

,,1°. Ik zweer, dat het waar is, dat ik aan den app. geene andere dan de navolgende beursoperatiën heb opgedragen, en wel:

,,dat ik hem eenmaal heb order gegeven voor mij op prolongatie te koopen 100 Turksche loten, welke operatie echter al lang is afgewikkeld en ter zake waarvan app. niets van mij heeft te vorderen;

,,dat ik eenmaal bij hem heb ondernomen eene operatie in aandeelen Warschau—Weenen waarvoor ik hem in onderpand gaf 5 Missouri's tweede hypothecaire obligatiën, doch ook die post sedert lang is afgerekend en het onderpand door app. weder aan mij is ter hand gesteld ;

„dat ik eenmaal van den app. heb gekocht of althans, door dezen doen koopen aandeelen Galicia tin welke ik hem contant heb betaald;

,,dat ik den app. nooit of nimmer last of opdracht heb gegeven de bij de akte van sommatie van den 18 Nov. 1897 gespecificeerde beursoperatiën te verrichten, met uitzondering van de drie hierboven genoemden;

,,dat ik, wel verre van va.n den app. geld te hebben geleend, integendeel aan dezen meermalen geld heb ter leen verstrekt;

,,dat ik den, app. niets hoegenaamd verschuldigd ben, nimmer eenige rekening-courant heb ontvangen op het einde van elk jaar en evenmin ooit eenig saldo-biljet heb geteekend;

,,2°. ik zweer dat het niet waar is, dat ik de vier telegrammen vermeld in de conclusie van repliek van den app., genomen ter rolle van de Arrond.-Rechtbank te 'sGravenhage van den 4 Oct. 1898 en daarbij in het geding gebracht, respectievelijk dd. 24 Nov. 1891, 13 Oct. 1891, 25 Aug. 1891 en 11 Aug. 1891, aan den app. heb gezonden of heb doen zenden" ;

O. dat, nadat de geint. bij zijn, conclusie van antwoord in, hooger beroep het beslissend karakter dier eeden bestreden had, door elk der partijen nog een nadere conclusie is genomen;

O. dat die nadere conclusiën echter buiten aanmerking moeten worden gelaten, omdat op den in het eerste lid van art. 347 B. R. (nieuw) vastgesteld en regel, dat in de appelprocedure „slechts" eene conclusie van eisch en eene conclusie van antwoord ter rolle worden genomen, in het tweede lid van dat artikel, aanvangende met het woord „niettemin", kennelijk alléén de twee aldaar genoemde uitzonderingen toegelaten zijn., en de onderwerpelijke nadere conclusiën die beide uitgezonderde gevallen niet betreffen;

O. dat het Hof ten deze dus enkel heeft te onderzoeken en te beslissen, of de beide bovengenoemde eeden den geint. kunnen worden opgelegd;

O. dat de geint. dit heeft betwist op grond, dat de transactiën aan de vordering ten grondslag gelegd niet allen steunden op rechtsgeldige overeenkomsten maar op spel, en tot staving dier bewering de aandacht vestigde op sommige in de rekening-courant voorkomende posten welke, volgens hem, duidelijk zouden lieenwijzen, zoowel op een zoogenaamd Differenz-Geschaft in. aan deelen Nederlandsche Handel-Maatschappij, slechts een speculatie op koersverschil beoogende, als op spel in premie-contracten, hebbende hij verder betoogd, dat waar een op spel berustende actie bij de wet niet is toegelaten., een eed, waarin daar van de rede is, evenmin bij de wet toegelaten is, en de vorde¬

ring, ab initio inde niet-ontvankelijk, tengevolge van de eedspraestatie niet toewijsbaar kan worden;

O. dat het Hof de waarde en de juistheid van die beschouwingen echter in 't midden meent te kunnen laten en zoo ook, meer bepaald, de tusschen partijen bij pleidooi breedvoerig gedebatteerde vraag, of sommigen van de transacties, waaruit de eischer ageert, al dan niet als spel of weddenschap zijn aan te merken, daar immers elk onderzoek omtrent de ontvankelijkheid der vordering, hetzij in haar geheel hetzij ten deele, is nutteloos en voor partijen zonder belang, nu de opgedragen eeden uit anderen hoofde en in elk geval zullen moeten worden voorbijgegaan, en de actie, bij gebreke van bewijs van de gestelde posita, toch niet voor toewijzing vatbaar zal zijn al ware ziji ontvankelijk;

O. daaromtrent, dat de beslissende eed, om te kunnen worden opgedragen, moet omvatten, het punt of de punten in geschil, doch ook niet meer dan dit omvatten mag en zich derhalve niet mag uitstrekken tot hetgeen daar buiten ligt en er geheel vreemd aan is, terwijl hij voorts enkel daadzaken moet inhouden en geen gevolgtrekkingen of beschouwingen ten onderwerp mag hebben;

O. alsnu, dat de hierboven sub n°. 1 geformuleerde eed aan die vereischten niet voldoet;

O. toch dat de app. den geint. immers wil doen bezweren in de voorlaatste alinea van dien eed, onder meer, dat hij (geint.) aan den app. meermalen geld ter leen heeft verstrekt, en in de laatste alinea, dat h ij d e n a p p. niets hoegenaamd verschuldigd is, en zulks niettegenstaande de tusschen partijen gevoerde strijd volstrekt niet loopt over de vraag, of de app. van den geint. geld leende, noch over die, of eerstgenoemde in 't algemeen, behalve het bij dagvaarding gestelde, nog iets van laatstgenoemde te vorderen heeft, doch enkel hierover, of don app. van den geint. toekomt een saldo van f 7010.79 ter zake van del door hem voor en op last van geint. verrichte beurs operaties, gesloten prolongaties en wegens geldleeningen, gespecificeerd in de rekening-courant aan het hoofd der sommatie;

O. wat het andere1 vereischte aangaat, dat waar de app. den geint. onder eede wil laten verklaren in het eerste, lid van den eed, dat de app. niets meer van hem heeft te vorderen ter zake van een reeds lang afgewikkelde operatie in Turkscholoten, en in het laatste lid, dat hij den app. niets hoegenaamd verschuldigd is, door hem wordt verlangd de beëediging .niet van daadzaken als waarvan art. 1968 B. W. gewaagt ien die, luidens art. 50 B. R., in het vonnis, waarbij een eed wordt opgelegd, behooren te worden uitgedrukt, doch van gevolgtrekkingen uit feiten, of wel beschouwingen van rechtskundigen aard, waaromtrent alleen de rechter en niet de partij heeft te oordeelen ;

O. dat nu enkele gedeelten van den opgedragen eed, die door den rechter niet mag worden gewijzigd of gesplitst, niet toegelaten kunnen worden, die eed in zijn geheel niet toelaatbaar is en moet worden voorbijgegaan;

O. dat hiermede vervalt elk verder onderzoek omtrent den sub n°.2 opgedragen eed, daar beide eeden geacht moeten worden te zamen, één geheel en één te beëedigen verklaring te vormen, waarvan door den app. de beslissing van het geschil en alzoo van het proces is afhankelijk gesteld;

O. dat uit het voorafgaande volgt, dat nu de app. ook in hooger beroep het vereischt bewijs niet heeft geleverd, zijn vordering hem ontzegd moet blijven, en het vonnis dient te worden bekrachtigd;

Gezien art. 56 B. R. ;

Rechtdoende in hooger beroep:

Verleent akte, waarvan akte is gevraagd;

Passeert de door den app. in zijn conclusie van 19 Juni 1Ö99 gedane eedsopdracht;

Bevestigt het in den hoofde dezes vermeld vonnis waarvan appel;

Veroordeelt den app. in de kosten van het hooger beroep, aan zijde van den geint., tot deze uitspraak, met inbegrip der verschotten, begroot op f 163.70.

(Gepleit voor den app. door Mr. P. F. L. Verschoor, voor geint. door Mr. J. Addink, advocaten te 's Gravenhage).

ARRONDISSEMENTSRECHTBANKEN.

ARRONDISSEMENTS RECHTBANK TE ROERMOND. Rechtdoende in Burgerlijke Zaken.

Zitting van den 4 Januari 1900.

Voorzitter, Mr. P. M. O. H. Beerenbroek.

Rechters, Mrs.: G. R. A. Lemmens en R. H. A. M. Romme.

De vordering tot ontbinding eener koopovereenkomst, door den kooper ingesteld op grond van niet-levering, is niet ontvankelijk wanneer het goed tijdens het tot stand komen der overeenkomst aan den verkooper pro indiviso met anderen toebehoorde en hem later bij de scheiding slechts voor een gedeelte wordt toebedeeld.

Waar het geldt den verkoop van een perceel grond met daarop staande boomen, dat in zijn geheel werd verkocht, moet de overeenkomst tussclien partijen als ondeelbaar worden beschouwd en kan mitsdien de ontbinding ook niet voor een gedeelte worden uitgesproken.

De gevraagde schadevergoeding, als gevolg van de uil te spreken ontbinding der overeenkomst, kan den eischer evenmin worden toegewezen.

L. S., koopman, wonende te Tegolen, eisdier, procureur Mr. G. J. VAN DEN DUNGEN,

tegen

A. R., fabrikant en koopman, wonend*2 te Tegelen, gedaagde, procureur Mr. F. Verscheure Sr.

De Rechtbank;

Gehoord partijen in hare middelen en conclusiën;

Gezien de processale stukken;

Ten aanzien der feiten :

Overwegende dat do eischer bij da* gvaarding en conclusie van eisch heeft gesteld, dat hij van den g ed. op den 24 Mei 1899 te Tegelen heeft gekocht, gelijk deze af m hem heeft verkocht, een. perceel grond met daarop staande d ennieboomen, afkomstig uit de nalatenschap van wijlen den. heer Ch. L. te Maastricht, gelegen onder de gemeente Lanaeken (I Jelgisch Limburg), groot 15 hectaren, ten noorden begrensd door de Hollstraat naar Pieterslieim, ten zuiden door den weg naar ] ^anaeken, voor den prijs van

25.000 francs, welke koopprijs moest betaald worden binnen één maand na het sluiten der koopovereenkomst, bij welken koop etn verkoop door den ged. als verkoopsvoorwaarde werd bedongen, dat door partijen over en weder eene schriftelijke verklaring zon worden afgegeven, dat voormelde koop en verkoop was geschied voor de som van 23.800 francs; dat hij den 24 Juni 1899 ten woonhuize van den ged. te Tegelen, aan dezen in persoon' door den deurwaarder Geeraedts te Venlo den koopprijs van genoemd perceel behoorlijk heeft doen aanbieden; dat de ged. alstoen die koopsom heeft geweigerd, zeggende: ,,de aangeboden gelden worden door mij niet aangenomen en kan, U geen antwoord geven", van welke aanbieding en weigering door genoemden deurwaarder proces-verbaal is opgemaakt; dat hij daarop denzelfden dag ten kantore van den heer ontvanger der registratie van de gerechtelijke akten te Roermond voormelden koopprijs bij proces-verba al van dienzelfden deurwaarder heeft doen co n s igneer en, welk proces-verbaal door dezen aan den ged. is beteekend geworden, met aanmaning om het in bewaring gebrachte alsnog te lichten ; dat hij den ged. herhaaldelijk heeft aangemaand en bij exploit van genoemden deurwaarder van den len Sept. 1899 heeft gesommeerd om het voormelde perceel met bosch over te dragen in de macht en het bezit van liem, althans hem de titels van eigendom daarvan te verschaffen; dat ged. tot nu toe nalatig en in gebreke blijtt aan voorzegde aanmaningen en sommatie gevolg te geven; dat hij eischer, door de niet levering van het gekochte groote schade heeft geleden en nog lijdt, zoowel door het lijden van verlies als het derven van winst; dat hij toch daardoor in de onmogelijkheid is gieisteld om aan zijne eigen© verplichtingen te voldoen, die hij jegens derden had op zich genomen, en, wel om hout uit genoemd bosch aan hen te leveren en hij onder anderen hierdoor reeds eene boete van 1400 francs heeft beloopen ; dat hij behalve het renteverlies van den geconsigneerden koopprijs en behalve de gemaakte kosten wegens het niet leveren door den ged. nog groote schade lijdt, doordat hij een voordeeligen koop gedaan had; dat do kooper, indien de levering door de nalatigheid van den verkooper achterwege blijft, de ontbinding van de overeenkomst kan vorderen, met vergoeding van kosten schaden en interessen;

O. dat de eischer op die gronden concludeerde: het behage der Rechtbank de ontbinding uit te spreken van de koopovereenkomst betreffende genoemd perceel, met daarop staande dennenboomen en den ged. te ver oordeelen tot vergoeding van koeten, schade en interessen, nader op te maken bij staat, en in de kosten van het rechtsgeding;

O. dat de ged. daarop antwoordde, dat het perceel grond met de daarop staande denneboomen tijdens den verkoop in onverdeeldheid toebehoorde aan de erfgenamen van wijlen Professor Ch. L., gewoond hebbende te Luik en de kooper tijdens den verkoop zeer goed wist, dat het verkochte niet aan hem, ged., toebehoorde, maar dat hij in de bedoelde nalatenschap slechts voor een onverdeeld aandeel en wel voor een 9e deel was gerechtigd; dat bij akte van deoling der goederen, tot gemelde nalatenschap behoorende, verleden voor den notaris D. te Reckheim den 3 Juli 1899 en overgeschreven in de openbare registers te Tongeren den 9 Aug. daarna, deel 1309 n°. 43, van het bosch, waarvan de rede, dat eene oppervlakte had van circa 15 hectaren, slechts een gedeelte en wel twee hectaren, 97 aren en 41 centiaren aan hem is toebedeeld, zoodat hij geacht moet worden, nooit de beschikking over de verkochte 15 hectaren, die als een geheel zijn verkocht, te hebben gehad; dat koop en verkoop van eens anders goed nietig is en de ontbinding van eene nietige overeenkomst niet kan worden uitgesproken; dat van schadevergoeding niet de rede kan zijn, eensdeels omdat in casu schadevergoeding slechts gevorderd wordt als sequela der ontbinding, anderdeels omdat de kooper tijdens den koop wist, dat de verkochte 15 hectaren tot een onverdeelden boedel behoorden., waarin hij, ged. slechts voor een onverdeeld aandeel gerechtigd was;

O. dat de ged. op die gronden concludeerde, het behage der Rechtbank den eischer niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren in zijne vordering en hem te ver oor deelen in de kosten ;

O. dat de eischer nog aanvoerde, dat hiji op de door hem ontwikkelde gronden ten sterkste ontkent vóór of op het oogenblik van het aangaan der koopovereenkomst geweten te hebben., dat het bosch in quaestie niet aan den ged. toebehoorde; dat ged. nu bij conclusie stelt, gelijk hij ook eenige. dagen na den verkoop aan hem heeft verteld, dat het bosch in quaestie hem slechts in gemeenschap met anderen toebehoorde en dat hetzelve deel uitmaakte van de erfenis van wijlen professor Ch. L., van wien de ged. een der erfgenamen was; dat ged. verder zich klaarblijkelijk beroept op art. 1507 B. W. ten betoog e, dat de gesloten koop nietig is en dat derhalve de vordering tot ontbinding niet-ontvankelijk is; dat in, casu echter een beroep op de toepassing van dat artikel, gelijkluidend met art. 1599 O. C., niet opgaat en wel om de redenen door hem in den breede bij conclusie nader ontwikkeld; dat zelfs, al kon aangenomen worden, wat hij ten stelligste ontkent, dat de koopovereenkomst nietig is, dan toch de ged. de door zijne handelswijze aan hem'veroorzaakte en door hem geleden schade zou moeten vergoeden, daar hij tijdens den verkoop niet wist, dat het bewuste bosch niet aan ged. toebehoorde en dat hij daarom bleef persisteeren bij zijne genomen conclusiën;

Ten aanzien van het recht -•

O. dat de eischer vordert ontbinding dor overeenkomst van koop en verkoop van liet bij dagvaarding omschreven perceel ! grond met daarop staande boomen, alsmede veroordeeling van den ged. tot vergoeding van kosten, schaden en interesten;

O. dat in de eerste plaats behoort te worden onderzocht of eischer in die vordering is ontvankelijk;

O. dienaangaande, dat ten processe als vaststaande kan worden aangenomen, vermits de eischer het tegendeel niet beweert noch I aanbood te bewijzen, zoodat de bekentenis van den ged. als een j geheel moet worden genomen: dat de eischer van den ged. voor- | meld perceel in zijn geheel voor den daarbij1 vermelden prijs heeft ; gekocht; dat dat perceel tijdens de getroffen koopovereenkomst pro indiviso in eigendom toebehoorde aan. de erfgenamen van wijlen professor Ch. L., van wien do ged. een der erfgenamen was en dat bij notarieele akte van scheiding der goederen van gemelde nalatenschap, verleden te Reckheim (België) en overgeschreven, in de openbare registers te Tongeren, uit voormeld perceel aan den ged. slechts is toebedeeld geworden een gedeelte ter grootte van 2.97.41 hectaren •

O. dat als gevolg dier scheiding tevens vaststaat, dat de gedingevolge het bepaalde zoowel bij art. 883 C. C. Beige als bij art. 1129 B. W. gerekend wordt, nimmer, zooals verder nader zal worden overwogen, den eigendom van, het door hem in zijn geheel verkochte perceel te hebben gehad, zoodat hij door dat perceel in zijn geheel te verkoopen, verkocht eens anders goed;

O. dat uit art. 1507 B. W., welke zin ook overigens daaraan behoort te worden gehecht, in ieder geval volgt, dat de kooper» waar eens anders goed is verkocht, niet het recht heeft de leve; ring van dat goed te vorderen van, den verkooper, zoodat M evenmin het recht heeft de ontbinding van de k oop overeen k om *' te vragen, op grond dat de verkooper nalatig blijft het verkocht0 goed te leveren;