ging wegens diffamatie, waarvan nu eerst, na herhaalde uitstellen, het laatste bedrijf werd afgespeeld voor de rechtbank van de Seine. De Figaro van 25 October geeft daarvan het volgend verslag:
„L'entrevue de Carlsruhe", „La preuve de latraliison", „La photographie du colonel Picquart et du oolonel Schwartzkoppen". II y a deux ans et demi, ces titres s'étalaient en manchettes dans les journaux qui défendaient Esterhazy, et la France se battait autour de ces folies. Etait traitre et vendu quiconque n'y croyait pas.
Hier, devant la 9e Chambre correctionnelle, après deux ans passés en batailles de procédure, revenait le procés en diffamation intenté par le colonel Picquart au journal le Jour, 1'éditeur, en mai 1898, de cette histoire de brigands. Le temps a marché depuis lors, ramenant dans les esprits un peu de bon sens. Nul, hier, a 1'audience, n'a plus soutenu que l'entrevue fut réelle. L'ancien chef du bureau des renseignements a établi, d'ailleurs, par témoins, 1'emploi de son temps a Paris, a 1'époque ou se serait placée la rencontre de Carlsruhe. Quant a la photographie, nul ne veut plus 1'avoir vue, et les prévenus qui promettaient jadis d'écraser Piequart en la produisant, ont hier observé a son sujet la plus imprévue discrétion.
Dans ces conditions, 1'affaire n'offrait plus guère d'intérêt que par sa solution. Le compte rendu des débats, au reste, en est interdit. Le oolonel Picquart avait assigné : M. Pouch, gérant du Jour', M. Possien, qui avait „révélé" 1'existence de la photographie, et M. Galli. qui avait, a son propos, publié un article de polémique.
Me Labori a éloquemment plaidé pour le colonel Picquart. Me Bertrou a défendu les prévenus. M. Galli a ajouté quelques mots pour expliquer son article, reprochant au témoin de la revision d'avoir „semé la discorde en France".
M. Galli, a répliqué le colonel Picquart, est peut-être de bonne foi, mais il est de oeux dont le patriotisme meurtrit la patrie. Quant a moi, ma conscience ne me reproche rien de ce que j'ai fait, et ma conduite a été approuvée par 1'unanimité des magistrats de la plus haute juridiction de France. Cela me suffit. (Mouvement).
Le Tribunal, que présidait M. Puget, le nouveau président des affaires de presse, a rendu un jugement de condamnation dont voici le principal motif:
Attendu que ces articles contiennent contre Picquart les injures les plus graves et les imputations les plus odieuses qu'on puisse adresser a un Fran9ais, puisqu'il est représenté oomme un „nouveau traitre", s'étant rendu a Carlsruhe pour s'aboucher avec un mandataire de la banque Schreider, puis un officier allemand, et que cette dernière entrevue est donnée comme absolument indéniable, puisqu'une photographie instantanée en aurait été faite.
Le Tribunal, en conséquence, condamne M. Pouch, gérant, a 2,000 francs d'amende; M. Possien a six mois de prison (le maximum) ; M. Galli a un mois de la même peine. Le oolonel Picquart obtient le total de dommages-intérêts qu'il réclamait: 30,000 francs, et 1'insertion du jugement dans soixante journaux.
Le prononcé de ces peines, qui semblent inaugurer une ere nouvelle en matiére de diffamation, n'a soulevé aucun incident d'audience. Le public, qui était calme pendant les débats, a quitté la salie silencieusement.
Les temps sont ohangés.
correspondentie.
TREEMDELINGEN-WET.
Nu de heer commissaris van politie te Utrecht de welwillendheid heeft gehad mij er op te wjjzen in Weekblad 7496, dat ik niet geheel op de hoogte blijk te zijn van de wettige toepassing van bedoelde wet, en zulks met een beroep op eene nagenoeg eene halve eeuw oude circulaire van den Minister van Justitie N. van Rosenthal, kan ik de verzoeking niet weerstaan, dien hooggeachten commissaris van politie mijnerzijds er op te wijzen, dat de al- of niet wettige toepassing eener wet nimmer moet beoordeeld worden naar ministerieele circulaires, doch naar den inhoud en den geest der wet zelve. .... .
Dit beginsel van wetsinterpretatie is zóó elementair, dat ik niet begrijp, hoe een magistraat van het administratief gezag — (om de woorden van den commissaris zeiven te gebruiken) — voor de interpretatie eener wet een beroep kon doen op dergelijke oirculaire.
En nu bestaat er, naar mijne bescheidene meening, niet de minste twijfel, dat art. 5 van bedoelde wet onder „hoofd van politie der Gemeente" niemand anders verstaat dan den burgemeester.
Men geeft dit zelfs toe voor Gemeenten, waar geen commissaris van politie is. Met welk recht, op grond van welke wetsbepaling, zoo vraag ik, gaat de bevoegdheid van den burgemeester over op den commissaris van politie in gemeenten waar deze laatste aanwezig is ? Men zoude met evenveel recht kunnen beweren, dat in plaatsen, waar geen commissaris van politie is, de toepassing dezer wet is opgedragen aan den rüTraval dwn.nhter of aan den wachtmeester der maréchaussee.
Het onderscheid, dat gemaakt wordt tusschen de bevoegdheid in deze van den burgemeester naar gelang er al- dan niet een commissaris van politie is, komt mij zeer willekeurig voor, als zijnde niet op de wet gegrond.
Wat nu betreft het protest van voornoemden commissaris van politie tegen de door mij gebezigde uitdrukking „ondergeschikt politie-ambtenaar", kan ik de opmerking niet onderdrukken, dat deze misplaatste teergevoeligheid hier achterwege had dienen te blijven. Ik schrijf „misplaatst" omdat, hoe hoog de commissaris van politie te Utrecht het ook met zijne betrekking moge ophebben, hij desalniettemin is en blijft een ondergeschikt politie-ambtenaar, niet alleen aan den burgemeester, maar tevens aan den officier van justitie en den fungeerenden directeur van politie.
Maastricht, 25 Oct. 1900.
A. W.
DE AM8TERDAMSCHE HUISZOEKING.
Yeroorloof mij, M. de Redacteur, waar Mr. Caroli bovenstaande kwestie aan het oordeel der rechtsgeleerde wereld onderwerpt, eenige korte opmerkingen ter zake.
Het wil mij n.1. voorkomen dat men goed zal doen art. 11 van' het Oostenrijksch-Nederlandseh uitleveringsverdrag van 1880 (Stbl. 81 no. 43) buiten deze kwestie te laten. Dat toch dit tractaat, al stond zulks er werkelijk in, rechtens geen huiszoeking buiten de wettelijk toegestane gevallen kan eischen, is duidelijk.
De Onschendbaarheid van woning is zeer zeker een wettelijk recht, en wil een tractaat daarop inbreuk maken, dan moet de bevoegdheid daartoe den Koning bij de wet zijn voorbehouden of het tractaat door de Vertegenwoordiging zijn goedgekeurd.
Dit laatste is niet geschied, en het eerste is evenmin het geval. De eenige wet, die ten deze in aanmerking zoude komen, is de uitleveringswet van 1875, de stammoeder onzer uitleveringsverdragen, en deze regelt wel uitleveringsprocedure en transit, doch rept absoluut nergens over een instructie hier te lande ten behoeve van elders ingestelde strafvervolgingen.
Bij fgebreke nu van wettelijke sanctie zou een dergelijk artikel niet bindend zijn, al is het tractaat ook door den Koning geratificeerd. Niet de vorsten doch de staten zjjn de contractanten; de vorst vertegenwoordigt den staat wel in het algemeen in het internationale leven, doch hoeverre hij in concreto zulks doen kan, bepaalt het staatsrecht. Overschrijdt hij de hem daardoor toegestane bevoegdheden, dan is hij voor dat meerdere in rechten geen vertegenwoordiger en bindt de door hem geratificeerde overeenkomst noch den rechter noch den staat, terwijl anderzgds de wederpartij geacht moet worden de bevoegdheid van den medecontractant te kennen (Zie voor de opinie der volkenrechtsgeleerden ten deze o. a. Holtzendorff, „Handbucli des Volken-echts" III, pg. 33 vlgg.).
Ik ben echter van oordeel dat genoemd art. 11 zich aan een zoodanige machtsoverschrijding niet schuldig maakt, doch integendeel volkomen geldig en onschadelijk is. Dat artikel toch bevat na de opdracht tot instructie de volgende, in dit debat wel wat verwaarloosde, woorden: „met inachtneming der wetten van het land, waar het getuigenverhoor of de instructie moet plaats hebben (en observation des lois dupays oü 1'audition des témoins ou 1'acte d'instruction doit avoir lieu"). Nu zijn die woorden niet glashelder, doch bij eenig nadenken is het toch niet moeilijk de ware beteekenis te ontdekken. Deze toch kan geen andere zijn dan dat de contractanteerenden aan de wederzijdsche rogatoire commissie geen verder gevolg behoeven te geven, dan met inachtneming van hun respectieve wetgeving mogelijk is, m. a. w. voorzoover de wetten van hun land zulks toelaten. Dit zou b.v. al zeer duidelijk zijn, indien er sprake was van instructie- of dwangmiddelen, in het eene land in gebruik en die de wet van het andere verbiedt, b.v. pijnbank. Men gevoelt dat de bedoeling niet kan zijn Nederland b.v. te noodzaken de pijnbank voor het genoegen van een ander land in te voeren, kortom zijn wetgeving of zeden te veranderen. Maar ditzelfde geldt evenzeer als het, zooals thans, betreft instructiemiddelen, die wel in beginsel door de wet veroorloofd zijn, doch in bepaalde gevallen niet mogen worden toegepast. Dat zijn dan in die gevallen evenzeer door de wet verboden instructiedaden, die niet met inachtneming van de wet kunnen geschieden.
In één woord art. 11 van het uitleveringsverdrag met Oostenrijk verplicht de regeering wel tot medewerking in het algemeen, doch dwingt niet tot bepaalde handelingen, met de wet in strijd; het verwijst naar de wetgeving, dooli wijzigt deze niet.
Ziedaar, waarom ik meen dat het uitleveringstractaat met Oostenrijk buiten het debat moet worden gelaten, en waarom het ook volkomen onnoodig is dat verdrag, gelijk de redactie van het Alg. Handelsblad wil, bij de behandeling der staatsbegrooting te sprake te brengen.
Het al- of niet geoorloofde der bewuste huiszoeking moet gevonden worden uit art. 110 Strafvordering, hetwelk naar mijne meening — al stelt art. 170 Grondwet van 1815 ten deze ook minder scherpe eischen dan de volgende constituties moeilijk geacht kan worden te vallen buiten het kader van het geheele wb. van strafvordering, de regeling van het hier gevoerde strafproces (1). Echter, het is niet mijn doel over dat artikel uit te wijden, ik heb voor mogelijk debat slechts het terrein willen effenen.
den Haag.
L. E. Visser.
Wij komen volgens vroegere toezegging binnen kort op de zaak terug. Nu reeds zij gezegd, dat wij het ook bij nader overweging geheel eens blijven met Mr. Caroli.
Redactie.
(1) De meening van Mr. Kirbergen in Handelsblad van 26 Oct., 2e blad, dat met verlof van de rechtbank huiszoeking volgens' onze wet steeds mag geschieden, moet een lapsus zijn.
advertentien.
Associatie.
Voor een actief en bekwaam meester in de rechten, bestaat in een der groote steden van Z.-Holland gelegenheid zich te associeeren in eene drukke praktijk, tegen een gegarandeerd minimum aandeel salaris van f 3500.
Br. Fr. onder no. 744 Bureau van dit blad.
Bureau voor Boekhouding
en
Administratieve Controle
onder leiding van K* K£> DE Accountant
Lid le klasse van het Nederl. Instituut van Accountants en Leeraar M. O. in Boekhouden, te 's Gravenhage, Prinsegracht 46, Interc. Telephoon 139.
Weekblad van het Recht.
Bij de uitgevers dezes zijn nog verschillende jaargangen en losse nummers ter completeering voorhanden.
Een compleet ex. 1839—1899 met registers is voor den meestbiedende te koop.
Uitgaven van GEBR. BELINFANTE, 's Gravenhage:
DE LEERPLICHTWET
P r ij s 10 cents.
DE BOTERWET
P r ij s 10 cents.
Léon's Rechtspraak.
Bij GEBR. BELINFANTE, te 's Gravenhage, ziet het licht :
Mr. J. ROMBACH
ZESDE SUPPLEMENT
op den door Mr. C. Asser bewerkten tweeden druk van Deel II Afl. '*2 en 3 (Burgerlijk Wetboek).
Prijs f 3.60.
De Bechtspraak op het Burgerlijk Wetboek niet zes supplementen is thans compleet verkrijgbaar a f 44.60.
Elk gedeelte van deze Verzameling blijft afzonderlijk verkrijgbaar tegen de volgende prijzen :
Tweede Druk.
I (Mr. E. L. van Emden, Staatsrecht) f 3.75
le—15e vervolg op idem 55.—"
II le afl. (Mr. E. L. v. Emdc,n, Recht. Org.) 4.—•
11 2e en 3e afl. (Mr. C. Asser, Burg. Wetb.) 25.—•
le—6e suppl. op idem, door Mr. J. Rombaeh ... 19.60
II 4e afl. (Mr. J. A. Levy, Koophandel) 10.25
le—-10e supplement op idem 11.25
II 5e afl. (Mr. W. van Rossem Bz., Burg. Reehtsv.) 22.50
le en 2e supplement op idem 4.25
II 6e afl. (Mr. A. Xeixeira de Mattos, Strafvorder.) 20.—
Ie'—3e supplement op idem 3.o0
II 7e afl. le uitg. (Mr. E. L. v. Emden, Code Pénal) 7.50
II 7e afl. 2e uitgave (Mr. J. van Piaag, Strafrecht) ... 1.—'
II 8e afl. (Mr. J. v. Praag, Herzien Wetb. v. Strafv.) 1.50
III le afl. (H. G. W. Briedé, Grondbelasting) 2.—
III 2e afl. (id. Personeele belasting) 4.50
III 3e afl. (id. Recht Patent) 6.25
Derde Druk.
I le afl. (Mr. J. A. Levy, De Grondwet) f 3.25
I 2e afl. (Mr. H. Vos, De Gemeentewet) 10.—■
I 3e afl. (Mr. N. Cramer, De Fabriekswet) 1.—■
I 4e afl. (id., De Begraafwet en Ziektenwet) 1-25
I 5e afl. (id., De Armwet) 1-50
I 6e afl. (Mr. J. Limburg, D© Drankwet) 1.—
I 7e afl. (id., De Onteigeningswet) ï.—
I 8e afl. (Mr. N. Cramer, De Jagtwet) 1.50
I 9e afl. (id., De Veeziektenwet) 0.75
I 10e afl. (id., De Onderwijswetten) 3.—
II 7e afl. (Mr. J. W. Belinfante, Strafrecht) 4.60
III 4e afl. (N. Koomans, Recht Zegel) 1.75
III 5e afl. (Mr. Micheels, Wet Notarisambt enz.) 3.—
Bij GEBR. BELINFANTE, te 's Gravenhage,
zijn verschenen:
De Eaillissementswet
verklaard door
Mr. W. L. P. A. MOLENGRAAFF,
Hoogleeraar te Utrecht.
Prijs geb. f 12.
Ontwerp van Wet
op het
Faillissement en de Surséance van betaling.
Dit werk bevat de Handelingen tusschen de Regeering en de Staten-Generaal omtrent de faillissementswet.
Prijs 6 dn. en klapper geb. f 9.50
Faillissementswet, met de wijzigingswet van
6 Sept. 1895 (Staatsblad no. 155) roy. 8° 0.50
Idem idem in 32° 0.30
Wet ter invoering van de Faillissementswet in 32° 0.10 Prof. Mr. D. Josepiius Jitta, La Codification du
droit international de la faillite . . 5.'25 Mr. J. C. de Marez Ovens, De beginselen van
het Hedendaagsche Faillietenrecht . . 4.90
Ontwerp Staat*commissie Faillissement . 2.15
Handelspapier ..... 0.60
Vennootschappen .... 1.1°
— Wetboek van Koophandel . . . 4.60
Burg. Wetb. 2 boeken, 4 dln., geb. . 11.80
Oudeman, Wetb. Kooph. en Faillissementswet, geb. 1.75 Mr. B. J. Polenaar, Het ontwerp Faillissement
behandeld 1-^
H. M. J. Wattet,, Inleiding tot de beoefening van het Wetb. van Kooph. en Wet op het Faillissement 2.5^
Gedrukt bij F. J. BELINFANTE, voorh. : A. D. SCHINK®1"