eene vordering tot ontbinding met schadevergoeding zou wettigen, te meer waar eischeresse, verweerderesse in reconventie, niet beter verlangde de bedongen afleveringen te kunnen uitvoeren ;

en dat vervolgens nog is aangevoerd door de gedaagde: dat gedaagde zich bij de overeenkomst van November 1896 het reclit heeft ontzegd buiten eischeresse om zaken te doen in petroleum, met beding, dat zij, ook maar eene enkele conditie van het contract niet houdende, eene boete van fl. 200 te betalen heeft;

dat eischeresse bij dagvaarding niets anders beweert dan dat gedaagde voormelde conditie niet gehouden heeft door op voortgezette wijze buiten haar om zaken in petroleum te doen, en derhalve uit dien hoofde niets anders, noch meer dan eene boete van fl. 200 zou mogen vorderen;

dat eischeresse nu wel beweert dat de boete voor elke bestelling, of beter voor elke haar gedane levering van petroleum zou verschuldigd zijn, maar zulks bij de overeenkomst volstrekt niet bepaald is, en zulke buitensporige straf, bij gebreke eener uitdrukkelijke bepaling, niet kan worden toegepast;

dat eischeresse met evenveel recht de boete van fl. 200 zou kunnen vorderen voor elk vat petroleum, dat volgens de dagvaarding aan gedaagde zou geleverd zijn;

dat eischeresse het ook aldus begrepen heeft door bij den kantonrechter de betaling van slechts ééne boete te vorderen;

dat zoo omtrent de bedoeling van partijen eenige redelijke twijfel kon bestaan, de overeenkomst ten voordeele van gedaagde behoort te worden uitgelegd ;

dat de prijsbepaling, zij moge dan geschied zijn volgens de overeenkomst, voor gedaagde zoo ongunstig is dat zij tengevolge daarvan door concurrenten overal verdrongen werd, zooals gedaagde aan eischeresse herhaaldelijk duidelijk heeft gemaakt, meer bepaald bij hare brieven van 15 en 25 Maart en 20 Juni 1899;

dat eischeresse te vergeefs beweert niet te hebben geweigerd petroleum aan gedaagde te leveren, vermits haar brief van 9 Dec. 1899, in verband met het feit dat zij daarna nimmer geleverd heeft, die bewering op afdoende wijze weerlegt en onhoudbaar maakt;

dat gedaagde gaarne erkent den brief onbeantwoord te hebben gelaten, omdat een antwoord volstrekt overbodig was, en haar stilzwijgen de overeenkomst van een November 1896 niet ongedaan kan maken;

dat gedaagde bereid is te antwoorden op zoodanige feiten en vraagpunten als de Rechtbank ter zake dienende en tot niets anders betrekkelijk zal oordeelen;

Ten aanzien van het recht:

O. dat tusschen partijen vaststaat, dat zij in de maand November 1896 zijn overeengekomen dat de gedaagde gedurende den tijd van 5 achtereenvolgende jaren begonnen den 20sten Nov. 1896 al de door haar verkochte petroleum uitsluitend bij de eischeresse zou betrekken en wel successievelijk naar gelang van den verkoop en dat de gedaagde zich daarbij het recht heeft ontzegd om zaken in petroleum te doen buiten de eischeres om, noch direct noch indirect, terwijl partijen tevens bedongen hebben, dat wanneer de gedaagde zich, al is het ook maar aan eene enkele voorwaarde van die overeenkomst niet mocht houden, zij aan de eischeres op de eerste aanmaning de betaling eener boete zou verschuldigd worden van fl. 200, echter zonder dat die overeenkomst voor den verderen duur door die betaling eenige verandering zou ondergaan;

O. dat de eischeres heeft gesteld, dat ter uitvoering van dit overeenkomst gedaagde van af 27 Nov. 1896 tot en met 17 Mei 1899 de hoeveelheid van 1936 vaten petroleum doch na laatstgemelden dag niets meer bij eischeresse, doch de benoodigde petroleum bij andere kooplieden betrokken heeft, zoodat gedaagde derhalve zooveel maal het contract heeft verbroken en de bedongen boete verbeurd, als zij bij anderen dan de eischeres bestellingen gedaan heeft;

O. dat de eischeres verder gesteld heeft, dat de gedaagde in de maanden Juli 1899 tot en met de maand Augustus 1900, alzoo in die 14 maanden minstens iedere maand 2, bestellingen heeft gedaan bij andere kooplieden of maatschappijen, alzoo in die 14 maanden minstens 28 maal het contract heeft verbroken, en derhalve 28 maal de bedongen boete van fl. 200 verbeurd, zoodat zij eischeres gerechtigd is van de gedaagde te vorderen een bedrag van fl. 5600;

O. dat de gedaagde, ontkennende ooit in de maanden Juli 1899 tot en met Augustus 1900 bij andere kooplieden of maatschappijen bestellingen van petroleum te hebben gedaan, de geheele vordering heeft bestreden, als kunnende krachtens voormelde overeenkomst geen boete verbeurd zijn voor elke besteljln£ "-"de1"® firma's en voorts de vordering, in zooverre ze betrett eene boete welke zou beloopen zijn in de maand Juni 1899 als met ontvankelijk heeft voorgesteld, dewijl de eischeres reeds '1 conc usie van 4 Sept. 1900 in een rechtsgeding tusschen partijen voor het Kantongerecht te Maastricht aanhangig, re-

conventioneel betaling eener boete van fl. 200 heeft gevorderd op grond eener bestelling, welken in de maand Juni 1899 zou gedaan zijn en zij deze alzoo met andermaal kan vorderen •

O. dat voor alles behoort te worden nagegaan, of de door partijen aangegane overeenkomst het beding inhoudt eener boete van fl. 200 te betalen door de gedaagde telkens voor het doen door deze van iedere bestelling bij anderen dan bij de eischeres •

O. dat het daaromtrent bij de overeenkomst gemaakt beding niet duidelijk is; dat wel is waar eene boete van fl. 200 bedreigd is tegen het handelen in strijd met eene enkel e voorwaarde der overeenkomst, terwijl deze voor den verderen duur, door die betaling, geen verandering ondergaat en dat, door met de gedaagde aan te nemen, dat niet iedere bestelling bij anderen de bedongen boete doet beloopen, maar slechts in het algemeen het. betrekken van petroleum bij anderen dan bij eischeres, de gedaagde het in hare macht zou hebben, om zich, door de betaïng eener som van fl. 200, harerzijds aan de verplichtingen der overeenkomst te onttrekken vóór den tijd, dat deze ophoudt, doch dat de strengere opvatting der eischeres voor de gedaagde zulke ver strekkende gevolgen zou hebben, dat de Rechtbank zich met de mildere uitlegging van het beding in geschil door de gedaagde gegeven vereemgt, dewijl ingeval van twijfel, eene overeenkomst moeten worden uitgelegd ten nadeele van dengenen die iets bedongen en ten voordeele van hem die zich verbonden lieeit y

O. dat eischeres het zichzelve te wijten heeft indien ze hare bedoeling om door gedaagde te doen verbeuren een bedrag van fl. 200 voor elke bestelling, hoe gering dan ook, bij anderen dan bij haar gedaan, niet in ondubbelzinnige bewoordingen in de overeenkomst heeft uitgedrukt, al zou wellicht alsdan de vrees voor de gevolgen van dergelijke in uitzicht gestelde verbindtenis de gedaagde hebben weerhouden tot deze toe te treden;

O. dat hieruit, alsmede uit de niet betwistte daadzaak, dat ter zake van eene beweerdelijk in de maand Juni 1839 gedane bestelling elders dan bij de eischeres, deze reeds bij het Kantongerecht te Maastricht de betaling eener boete van fl. 200 van de

gedaagde gevorderd heeft, volgt de niet-ontvankelijkheid der geheele vordering;

O. alsnu, betrekkelijk de reconventioneel gedane vordering tot ontbinding van meergemelde overeenkomst met schadevergoeding, dat deze is gegrond, dat immers is onbetwist, dat de eischeres bij schrijven van den 9den Dec. 1899 geweigerd heeft een door de gedaagde telegraphisch gedane bestelling van 30 vaten petroleum uit te voeren en ook niet uitgevoerd heeft; dab dergelijke bestelling als eene behoorlijke' in gebreke stelling is aan te merken en uit den aard der zaak volgt dat de gedaagde schade geleden heeft door het niet uitvoeren der door haar gedane bestelling;

Recht doende enz.:

Verleent de gevraagde akten;

Voorbij gaande het gevraagde verhoor op vraagpunten;

Verklaart de geheele vordering in conventie niet-ontvankelijk;

En op de vordering in reconventie :

Verklaart ontbonden de tusschen gedaagde en eischeres in de maand November 1896 gesloten, in de dagvaarding uitgedrukte overeenkomst;

Veroordeelt de eischeres om aan de gedaagde te vergoeden alle kosten, schade en interessen, dientengevolge gehad en geleden of nader te hebben en te lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met de handelsrente sedert den 27sten Sept. 1900;

Verklaart dat vooralsnog geen termen bestaan om de gevorderde uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij voorraad uit te spreken;

Veroordeelt de eischeres in al de kosten van het rechtsgeding, deze voor de uitspraak van dit vonnis aan zijde der gedaagde gerezen begroot op fl. 86.42£.

(Tegen dit vonnis is geappelleerd).

INGEZONDEN BIJDRAGEN.

EENE LEEMTE IN DE KIESWET ? ART. 67 DER KIESWET.

„Maar, mijnheer, dat noem ik een groote leemte in de kieswet".

„Ze zullen het niet doen, Mevrouw".

„Dat z'egt ii mijnheer Prak, maar dat neem ik nog maar zoo grif niet aan. Maar ze moeten het niet kunnen doen".

De zaak was deze :

De stemmingsdag was ophanden. En mevrouw zag dezen dag met zorg naderen, omdat men tegenover haren vriend, het aftredend raadslid Jansen, den tegencandidaat Pietersen had geBteld, en omdat men het zoo had weten in te richten, dat het stembureau bestond enkel uit tegenstanders van Jansen.

Mevrouw was n.1. bang, dat de Voorzitter van het stembureau zich dikwijls zoude vergissen, door Pietersen af te lezen als Jansen was aangeduid; en dat het oudste lid te beleefd zoude zijn om den voorzitter op die vergissing attent te maken.

_ „Maar als ze 't nu wèl eens deden, is er dan heelemaal niets tegen te doen, mijnheer ?"

„Als ik de zaak goed in zie Mevrouw, dan is er niets tegen te doen".

Zóó heb ik me voor den bewusten stemmingsdag uitgelaten, en zoo sta ik er nog mee, nu die dag achter den rug is, en mijnheer Jansen is herkozen, en de ongeruste mevrouw weer veel beteren dunk over de kieswet heeft, en ik de betrekkelijke artikelen dier wet nog eens rustig heb doorgelezen.

De Voorzitter van het stembureau neemt het dichtgevouwen (art. 77) stembiljet op, vouwt het slechts zeer weinig open met de rugzijde naar de controleerende kiezers, en leest den naam af, die niet door den kiezer is aangeduid. Het oudste lid van het bureau is het eens met den voorzitter en maakt geene aanmerking.

Art. 67 gaf een kleine schemering van hoop: De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrichtingen van liet bureau kunnen gadeslaan.

De Voorzitter kan echter zeggen: „de tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers kunnen gadeslaan, dat ik het biljet voorlees, en het daarbij zoo houd, dat z ij enkel de buitenzijde zien.

Nu geloof ik, dat dit antwoord niet correct is, en dat eene getrouwe uitvoering van dit artikel moest medebrengen, dat élke handeling van het stembureau betrekkelijk de stemming geheel door de kiezers moest kunnen worden waargenomen, en dat de tafel dus, ingevolge dit artikel, zoo geplaatst moet zijn, dat elk kiezer achter den voorzitter kan gaan staan om diens verrichting, het aflezen van het stembiljet, gade te slaan, en over diens schouder te kijken op de binnenzijde van het biljet.

De ontwerper van het artikel •schijnt echter niet deze opvatting van den text te hebben, en feitelijk wordt de voorzitter van het stemburean in 't gelijk gesteld door art. 10 van het K. B. door dienzelfden ontwerper mede onderteekend, van 26 Februari 1897, Stbl. 69.

Daarna viel de aandacht op art. 95. En dit geeft inderdaad soms een waarborg tegen het in dit opstel bedoelde bedrog, n.1. dan, als er meer dan één stembureau is, en ieder ander bureau dan met de mogelijkheid heeft te rekenen, dat het procesverbaal door het hoofdbureau met de stembiljetten wordt vergeleken.

Het geeft echter in het geheel geen waarborg in het hier besproken geval, nu er slechts één stembureau was.

In de eerste plaats, omdat art. 95 in dat geval niet van toepassing schijnt, en in de tweede plaats, omdat, indien art. 95 soms toepasselijk mocht worden geacht voor een tweede naziening der stembiljetten door hetzelfde (eenige) bureau, dat ze de eerste maal heeft afgelezen, dan tóch. in het geval van bedrog, die tweede naziening eenvoudig zoude worden geweigerd, waartoe het bureau zeer zeker de bevoegdheid heeft. Tot welke weigering ook steeds op goede gronden zoude kunnen worden besloten, ingeval men maat had weten te houden, en slechts een gedeelte der stembiljetten verkeerd had afgelezen. Maar zelfs indien men wilde aannemen, dat men tot deze tweede naziening door hetzelfde bureau kan komen (hetgeen ik niet doe), dan kan ontdekking nog zeer gemakkeljjk worden voorkomen door te zorgen, dat het aantal vergissingen gelijk blijft; iets, wat de voorzitter of het oudste lid op een vóór hem gelegde kiezerslijst, of elk ander stuk papier, eenvoudig kan noteeren.

Om kort te gaan: ik geloof inderdaad, dat de Kieswet hier een kleine leemte heeft. — De beste autoriteit op dit gebied

deelt mij mede, dat het bedrog zou kunnen worden nagespeurd en ontdekt door Gedeputeerde Staten ingevolge art. 35 der Gemeentewet of door de Justitie, maar érkent, mijn bezwaar gevoelende, dat deze beide machten niet op enkel vermoeden in beweging zullen komen, en er dus eerst een groot aantal verklaringen van kiezers zullen moeten worden bijgebracht; iets, wat in de praotijk geheel onuitvoerbaar is, wanneer men de bedriegelijke correctie niet te algemeen heeft toegepast.

En dan nog.

Hoe gemakkelijk is het voor de beide oonspiranten, om, na de verkiezing de stembiljetten in overeenstemming te brengen met het procesverbaal De eenige waarborg hier, is gelegen in de verzegeling méde door de andere leden van het stembureau, die in de practijk dikwijls geen zegel zullen hebben en gaarne zullen gebruik maken van een zegel hun ter hand gesteld door den voorzitter.

Inderdaad geloof ik, dat er te weinig waarborgen zijn op dit punt, als men, zooals in het hierbedoelde geval, met één stembureau te doen heeft. En juist bij verkiezingen in kleinere plaatsen voor den gemeenteraad is het meeste gevaar. Ik geef toe, dat er weinig mannen in Nederland gevonden worden, die zich tot het hierbedoelde werk zouden leenen. Maar ik weet ook, dat de plaatselijke naijver de rede kan dooden. Ik weet ook, dat er gevallen mogelijk zijn, waarin de voorzitter van het stembureau en het oudste lid, misdadig zijn, en ontdekking hebben te vreezen bij een verkeerde uitslag der stemming. Ik weet ook, dat de jarenlange omgang aan den voorzitter en het oudste lid kan hebben geleerd of zij elkander durven vertrouwen ook op zijpaden.

Bij de behandeling der Kieswet] is het bezwaar gevoeld, en dit heeft aanleiding gegeven tot een amendement van de strekking, om de biljetten ook na te laten zien door een vertegenwoordiger van de kiezers, welk amendement is verworpen met 47 tegen 41 stemmen. Ik weet niet of deze maatregel is geweerd als onnoodig of als ondoeltreffend.

Ik heb een ander recept. Het sohrijft een oud en eerbiedwaardig middel voor, beproefd en goedbevonden bij vele kwalen. Ik zou het wenschen te probeeren met de „openbaarheid".

Naar ik boven reeds heb aangeduid, huldigt, naar mijne meening de Kieswet in art. 67 inderdaad reeds de openbaarheid op dit stuk, en heeft men deze bij de uitwerking in het K. B. van 26 Febr. 1897, Stbl. 69, niet volkomen en niet voldoende gehandhaafd.

Men zou daarop terug kunnen komen en op deze wijze de kwaal verhelpen, zonder aan de Kieswet te roeren.

Men geve bij K. B. dergelijke voorschriften over de inrichting van het stemlocaal, speciaal met het oog op de tafel, dat de aanwezige kiezers inderdaad de verrichtingen van het bureau kunnen gadeslaan, en meer bijzonderlijk de gewichtige verrichting van het aflezen der biljetten. Men late den voorzitter de biljetten geopend op de tafel uitspreiden, en late de kiezers toe op plaatsen, waar ze dan het biljet kunnen zien.

Bij eene eventueele wijziging van de Kieswet in latere jaren zou men dan de bepaling kunnen opnemen, dat elk kiezer inzage mag vragen van elk biljet.

W aarom niet 't

Mr. E. Prak.

ACADEiMISCHE LITERATUUR.

Bijdragen tot het privaatrecht der zeevis• scherij, door A. W. Schippers, Amsterdam 1900, J. Clausen, 223 blz.

Is de zeevisschery, zooals die ten onzent wordt uitgeoefend, onderworpen aan de bijzondere bepalingen van liet Wetboek van Koophandel? Aan de beantwoording van deze belangrijke vraag is het voornaamste gedeelte van bovengenoemde met zorg geschreven dissertatie gewijd.

Volgens den heer Schippers moet het antwoord ontkennend luiden.

Noch krachtens art. 3 noch krachtens art. 4 W. v. K. is de zeevisscherij als een daad van koophandel te beschouwen; van een koopen om weder te verkoopen is bij de uitoefening van het visschersbedrijf natuurlijk geen sprake en evenmin kan dit ónder een der in art. 4 genoemde verrichtingen worderi, gebracht. Zoo spreekt al. 3 van dit artikel van ,,de handelingen van kooplieden". Onder deze rubriek zouden de handelingen der visschersreederijen vallen, indien reeders per se kooplieden waren. Dit zijn zij echter alleen, indien het door hen uitgeruste schip bestemd is om koopmanschappen te vervoeren. Daarenboven moet streng aan de wettelijke beteekenis van het begrip reederij worden vastgehouden (art. 320 W. v. K.). Waar —• zooals vaak het geval is — het schip aan éëh persoon of aan eene naamlooze vennootschap toebehoort, daar moge volgens liet spraakgebruik eene reéderij aanwezig zijn, inderdaad is dit niet liet geval.

Om dezelfde reden is ook art. 4 u°. 7 niet van toepassing. Wel worden daar „alle reederijen" tot daden van koophandel gestempeld, doch de wetgever laat er in één adem op volgen: ,,en 'andere' overeenkomsten den zeehandel betreffende". Reederijen, iets anders dan den zeehandel betreffende, worden in deze alinea dus niet bedoeld.

Of moeten de zeevisschersvaartuigen als een bijzonder soort koopvaardijschepen worden aangemerkt? Deze leer — indertijd door Mr. Kappeijne in W. 2130 verdedigd — wordt m. i. terecht met kracht door den heer Schippers bestreden. Zoowel in de wet van 1856 op de huishouding en tucht der koopvaardijschepen als in die van 1869 op de zeeschepen en in die van 1881 op de desertie van zeevisschersvaartuigen worden de vischsloepèn en de schepen bestemd tot het vervoer van koopmanschappen uitdrukkelijk van elkander onderscheiden.

Hoe men het dus ook wendt of keert, het begrip koophandel blijft, vreemd aan de zeevisscherij en het Wetboek van Koophandel is daarop dus niet Van toepassing.

Eéne groote uitzondering maakt de schrijver echter ten aanzien van het Tweede Boek van het wetboek, regelende ,,de rechten en verplichtingen uit de scheepvaart voortspruitende".

De vraag, of het zeerecht alleen voor handelsvaartuigen of ook voor andere zeeschepen is geschreven, heeft reeds in 1861 tot een pennestrijd aanleiding gegeven tusschen Mr. A. de Pinto en Mr. .1. Kappeijne van de Coppello (in W. 2126, 2130 en 2134). Zonder zich ten volle bij de door den laatste gebezigde argumenten aan te sluiten verdedigt de heer Schippers, vooral