die werkstakingen niet aan hem zijn te wijten. (Of. ilezelile Rechtbank 19 Maart 1902, W. 7828).

Daarin wordt geen verandering gebracht door de omstandghedd dat bij het uiten der overeenkomst de werkstaking cfer bootwerkers was geproclameerd of althans eik oogenblik kin uitbreken. Rechtb. Botterdam. 7845. 2.

Overmacht aangenomen, waar beklaagde geacht moet wordsn te hebben gehandeld ten gevolge van gegronde vrees voor ht hem onmiddellijk dreigend gevaar van de zijde van een hi>i1c, die, terwijl beklaagde op een rijwiel reed, blaffende op hen toekwam, waarop beklaagde den hond met zijn sabel een zocdanig lievigen slag tegen de linkerzijde toebracht, da,t de® eene groote gapende wond heeft bekomen en de ingewanden naar buiten zijn geraakt. Hoog Militair Gerechtshof. 7981. 2.

— Zie Overliggeld. 7974. 3.

Overschrijding van rechtsmacht — Zie Bevoeqdheid. H. r. 7904. 1.

Overschrijving. — Zie Grootboek. 7950. 3.

Overtreding. — Zie Rechtspersoon. II. R. 7941. I.

O vertui gings stukken. — Het Gerechtshof, bij het bestred,,n arrest het beroepen vonnis bevestigende, daartoe geleid de^s door andere gronden dan die van dit vonnis, kwam inderdaad tot die bevestiging met verbetering van gronden, waardoor s voldaan aan art. 247 Strafvord.

Overtollige aanhaling van artikelen in eene rechterlijke uilspraak brengt geen nietigheid te weeg.

De aanhaling van art. 62 Code Pénal in het bestreden arres was niet noodig, omdat het niet was de onmiddellijke grom der veroordeeling, maar alleen werd ingeroepen om de ontvan kelijklieid der vordering te rechtvaardigen.

De vraag, of art. 62 O. P. bij het bestreden arrest juist is toegepast, staat niet ter beoordeeling van den rechter in cassatie, dewijl dei zorg voor de richtige -toepassing van vreemde wetten niet aan den H. B., recht doende in cassatie, is opgedragen.

Art. 5, le lid, 2°. Strafrecht, stelt niet als voorwaarde der vervolging, dat het feit, strafbaar in het land, waar liet begaan is, daar ook strafbaar zij op dezelide wijze als in Nederland.

Als door misdrijf verkregen in den zin van art. 219 Strafv., zijn alléén te beschouwen die voorwerpen, die onmiddellijk door het plegen van het misdrijf worden verworven. H. B. 7880. 2.

(Zie het arrest a quo in W. 7860).

— Zie Stukken van overtuiging. 7956. 3.

Ovezand ca. de burgemeester der gemeente Heinkenszand. 7899. 2.

Owtram & Co. (H. C.) ca. L. A. Stelling. 7847. 3.

P.

Pactum adjectum. — Zie Koop en Verkoop. 7963. 1.

Padberg (F.) ca. J. Ph. V. P. Stolte. 7868. 1.

Palthe Wesenhage (Mr. G. M.). Beëedigd als advocaat en procureur. 7909, 3.

Pandrecht. — Zie Bezit. 7969. 1 ; Vennootschap.VISii. 3.

Panhlys (Jhr. Mr. H. W. f. van). 7840. 4.

Parketklerken. De positie der — 7969. 4.

Pasicrisie. le deel van het 6e vervolg. 7946. 4.

Pauw (C.) ca. N. L. Jansen. 7871. 4.

Pauwen (H. A.) ca. E. E. van Haaren. 7923. 2.

Peeting (Mr. J, G.). Overlijdensbericht van —. 7945. 4.

Pekelharing (Mr. C. J.). Bewaargeving van effecten door Mr. f. H. Poser. 7904. 3.

Penitentiaire congres. Het zevende internationale —. 7900. 4.

Penn (P.) ca. J. R. Vorst. 7901. 1.

Pensioen. -— In art. 67 van de weit van 1851 (Stbl. n°. 129) tot regeling der militaire pensioenen bij de landmacht worden met de woorden „gelden verschuldigd wegens woning, kleeding en verdere levensbehoeften", bedoeld schulden, die de gepensioneerde heeft aangegaan terzake van woning, kleeding en verdere noodwendige levensbehoeften, hem verstrekt, en geen gelden, verschuldigd ter zake van levensonderhoud, waartoe hij jegens anderen verplicht mocht zijn. Kantong. 's Gravenhage. 7964. 4.

— der weduwen en weezen. Omissie in de wet tot regeling van

iiet —, door U. V. Yïtób. ó.

Periodieke literatuur :

Rechtsgeleerd Magazijn XXII (1903) afl. 1, blz. 1—152. 7829. 3; afl. 2, blz,. 153—277. 7884. 3; afl. 3—4, blz. 279^-446. 7916. 3, door B. F.

Themis LXIY (1903). N°. 1, blz. 1—213. 7863. 3; n°. 2, blz. 213—446. 7902. 3; n°. 3, blz. 447—611. 7923. 3; n°. 4, blz. 613—652. 7975. 3, door B. F.

Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en. Fiscaalrecht, Jg. I, II en IH. 7862'. 3; Jg. IY, afl. 1. 7888. 3; afl. 2. 7908. 3; afl. 3. , 7944. 3, door Mr. A. A. de P.

Tijdschrift voor Strafrecht. Deel XV, afl. 3. 7875. 3; afl. 4 en 5. 7952. 3; afl. 6. 7985. 4, door A. E. B.

Personeele belasting. ■— Zie Faillissement. 7887. 2. Philips. (Mr. Ed.) en H. O. de Jongh. Wijzigingen in wetten

enz. naar aanleiding aer uezondheidswet. YUül. ó.

—■ Ongevallenwet. 7862. 4.

Philipse. (A. W.) Overlijdensbericht van —. 7970. 4.

Pinto. (Mr. A. A. de) Burgerlijke Rechtsvordering. Ontwerp v. Raalte c.s. (Reactie). 7913. 3.

— Een conflict. 7926. 3.

— Exceptio plurium litis consortium, door Mr. O. W. Star Busmarm. 7932. 3.

— De leer der nulliteiten, door J. A. van Hamel. 7938. 3.

— Vervallenverklaring der rechtspersoonlijkheid. 7943. 4.

■— De vorm der rechterlijke uitspraken. 7886. 2; 7897. 3.

Plaat. — Zie Beleediging. 7920. 2; 3.

Plaats van levering. •— Zie Koop en verkoop. 7859. 3.

Plaatselijke verordeningen. -— Het vervoerien van versch vleesch, dat niet op het gemeenteslachthuis is gekeurd, — strafbaar gesteld bij de artt. 3, 4 en 19 der Nijmeegsche verordening — js alleen dan strafbaar, indien bewezen is, dat de beklaagde wist of althans moest begrijpen, dat het door hem vervoerde ongekeurd en ongestempeld versch vleesch, althans versch vleesch was.

Vrijspraak. Rechitb. Arnhem. 7851. 3.

— Verboden overdracht van wetgevende macht.—Niet verbindbaarheid van de bepaling der politieverordening te Apeldoorn, waarbij aan den1 burgemeester is opgedragen den inhoud te bepalen van de lijsten, in logementen enz. omtrent de gasten in te vullen. — Niet strafbaarheid van den gast, die weigert de benoodigde opgaven voor de invulling aan den houder der inrichting op te geven. Krijgsraad Arnhem. 7854. 4.

— De vraag, of eene gemeentelijke verordening treedt in hetgeen

algemeen Rijksbelang is, staat niet ter beslissing van den

rechter.

Onder de bij art. 188 Gemeentewet aan den Burgemeester opgedragen politie moet verstaan worden de handhaving der openbare orde in de daar genoemde plaatsen, niet het maken der daarbij toe te passen verordeningen, dat integendeel volgens art. 135 altijd aan den Gemeenteraad behoort. H. R. 7855. 1.

— Art. 183 der Alg. Politieverord. van Amsterdam dd. 5 Mei 1902 is in het belang der openbare zedelijkheid en gezondheid.

De gemeentewetgever van Amsterdam heeft derhalve door dat artikel in het leven te roepen, de Hem Dij art. 185 der Gemeentewet gestelde grenzen niet overschreden.

De beklaagde had de beschikking over eene inrichting als bedoeld bij gemeld art. 183.

Dat artikel is niet in strijd met art. 250 Strafrecht.

De vraag of eene gemeenteverordening, zander in strijd te komen met eene wet, een algemeene maatregel van bestuur of eene provinciale verordening, de bij art. 150 Gein. wet gestelde grenzen overschrijdt, staat alleen ter beoordeling van het administratief gezag.

De artt. 183 en 184 der meergemelde verordening hebben d'an ook verbindende kracht.

B. en W. ontleende aan art. 180 j°. art. 179 Gem.wet de bevoegdheid de in art. 184 der meergenoemde verordening bedoelde sluiting te gelasten.

De wijze waarop in casu B. en W. van Amsterdam de hier bedoelde inrichting hebben gesloten, is niet in strijd met art. 625 B. W. Hof Amsterdam. 7861. 1.

(Zie het vonnis a quo in W. 7820).

— Art. 183 van bovengenoemde verordening treedt buiten het gebied, dat- den gemeentewetgever door de Gemeentewet is aangewezen, door het onvoorwaardelijk verbod om, in eenige inrichting, van welken aard ook, bij herhaling of uit winstbejag aan anderen gelegenheid te geven, om onderling ontucht te plegen.

Dit artikel raakt, blijkens zijn duidelijke bewoordingen, niet alleen de openbare zedelijkheid en is niet uitsluitend bestemd tot wering van de openlijke huizen van ontucht, waarover, volgens art. 188 der Gemeentewet, de politie behooirt aan den Burgemeester, noch betreft het de regeling van een onderwerp, behoorende tot de huishouding der gemeente, maar beoogt, met de, blijkens zijn geschiedenis opzettelijk gekozen, rekbare uitdrukking „inrichting", tegen liet verschaffen van gelegenheid, tot het plegen van ontucht in het algemeen, op te treden.

Bedoeld artikel heeft dus geen verbindende kracht en moet toepassing missen. Reclitb. Amsterdam. 7861. 3.

— Door den Kantonrechter en de Rechtbank is uit de vaststaande feitelijke gegevens omtrent de gesteldheid van de stoep, waarop de goederen door de requirante waren uitgestald, terecht afgeleid, dat die uitstalling plaats had „aan de straat" in den zin der toegepaste verordening.

Hieruit volgt, dat de als bewezen aangenomen feiten terecht zijn gequalificeerd zooals bij het bestreden vonnis is geschied, terwijl, al ware dit anders, dan nog de bij het tweede middel aangehaalde artikelen niet geschonden zouden zijn, omdat zoodanige schending zou onderstellen gemis van overweging of beslissing omtrent de qualificatie, waarvan ten deze geen sprake is.

De toegepaste verordening bevat wel eene beperking van den

eigcmom, maar treedt daardoor met buiten cle grenzen üer bij ar,. 135 der Gemeentewet den gemeenteraad toegekende

Devoegdneid.

De stoep wordt door die verordening ook niet bestemd voor den openbaren dienst, en daar zij nimmer voor dien dienst bestemd is geweest, kan van eene onttrekking daarvan ook geen spnike zijn.

De dagvaarding voldoet aan de vereischiten van art. 143 Strafvord.

Er beist&nd geen grond om ten aanzien van de beide in het vijfde middel sub a bedoelde punten, het vonnis waarvan appèl te vernietigen of te verbeteren. H. B. 7865. 2.

— Het tweede lid van art. 31 der politieverordening van Barradeel bevat, in verband, met het eerste lid van dat artikel, eene verbodsbepaling, gericht tegen de eigenaars, houders of hoeders van honden, die gewoonlijk als trekdieren worden gebezigd. II. B. 7868. 1.

— Het niet opvolgen van het voorschrift van art. 178 der Gemeentewet heeft niet ten gevolge, dat de verordeningen, die in de „algemeene herziening" moesten zijn begrepen, haar verbindende kracht verhezen.

Een verbod tegen het ontvangen van bezoekers in bierhuizen en dergelijke inriciitingen gedurende bepaalde uren, is, niet gericht tegen het re^ht dier ingezetenen om zich te vereenigen en te vergaderen.

Welke de beteelcenis zij van „huis" in art. 27 der in deze zaak toegepaste verordening, in elk geval omvat zij de inrichting tot het zetten yan gelagen, zich in het huis bevindende. H. R. 7883. 1.

■— Het tweede lid van art. 154 Strafvord, is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven.

Evenmin is nietigheid verbonden aan het niet in acht nemen van den bij art. 226, le lid, voorgeschreven, termijn, waarnaar art. 198, laatste lid, verwijst; terwijl zelfs uit de geschiedenis van het herzienen Wb. v. Sv. onmiskenbaar blijkt, dat de wetgever zoodanige nietigheid niet heeft gewild.

De ten laste van den requirant bewezen verklaarde feiten zijn bij het bestreden vonnis terecht gequalificeerd als het

nouoen van een publiek mus van ontucht, m strijd met de verordening der gemeente Utrecht van 25 October 1896. H. R. 7891. 1.

— De aan het slot van het eerste lid van art. 21 der alg. politieverordening van Purimerend voorkomende bepaling, volgens welke liet in dat artikel omschreven bedrijf niet mag worden uitgeoefend dan met schriftelijke, vergunning door of van wege den burgemeester, op, de daarin aan te wijzen plaatsen en onder de daarbij voor te schrijven bepalingen, is in strijd met de gemeentewet.

Door de onwettigheid, der vrijstelling wordt ook de verbodsbepaling zelve getroffen. H. B. 7891. 1,

— Terwijl art. 161 der Gemeentewet den Raad de bevoegdheid verleent op het overtreden alleen van zijne verordeningen straf te stellen, bedreigt art. 9 der door den Raad' der gemeente Rotterdam den 13en Februari 1896 vastgestelde verordening wel straf tegen hem, die niet voldoet aan eenigen door B. en W. krachtens deze verordening gegeven last, maar is bij deze verordening, waarin geen gebod of verbod van den Raad zeiven voorkomt, geen sprake van strafbedreiging tegen overtreding hiervan, noch kan daarvan sprake zijn.

Vermits nu de verweerder niets, in strijd met voormelde verordening van den Raad heeft nagelaten en hij hiervan dus niet was overtreder in den zin van art. 180 der Gemeentewet, kon¬

den B. en W. aan deze wetsbepaling niet ontleenen de bevoegdheid om te verrichten wat zij ten deze met verweerders huizen gedaan hebben.

Die verrichtingen zijn derhalve onrechtmatig.

Schadevergoeding wegens eene onrechtmatige daad kan plaats hebben door wegruiming van, hetgeen onrechtmatig is aangebracht. H. R. 7899. 1.

(Zie liet arrest a quo, in W. 7779).

— Waar art. 59 der politieverordening voor de gemeente Willemstad alleen aan eigenaars, vruchtgebruikers of beheerders der binnen de kom der gemeente gelegen slooten of waterleidingen de verplichting oplegt deze te doen zuiveren van onkruid of te doen uitdiepen zoo dikwijls B. en W. dit bevelen mag deze verplichting niet worden uitgebreid tot „de ingelanden, de eigenaars der gronden, welke, aan de sloot drenzen" H. R. 7909. 1.

— De bouwverordening de-r gemeente Enschedé stelt niet strafbaar het hebben van een gebouw zonder vergunning van B. en W. , in welk geval het vervallen der vergunning de strafbaarheid zou kunnen medebrengen, en evenmin liet niet voldoen aan de bij verleening der vergunning gestelde voorwaarden H. R. 7917. 1.

— Waar feitelijk is aangenomen, dat het stilstaan van des requirants wagen en paard op de openbare straat te Rotterdam geschiedde ten gevolge van eene geheel willekeurige regeling van het door den requirant uitgeoefend bedrijf, en dat het niet mogelijk was geweest die, regeling zóó te treffen, dat men daardoor niet in, strijd kwam met art. 13 der verordening op het rijden te Rotterdam, is terecht beslist, dat er geen noodzaak in den zin van dat artikel bestond om wagen en paard op straat te laten staan.

Onder het woord „gezag" in art. 47 2°. Strafrecht, is niet alleen te verstaan „ambtelijk gezag", maar ook zoodanig gezag als een meester pleegt uit te oefenen over den financieel van hem afhankelijke®, binnen de grenzen der dienstverhouding aan hem ondergeschikten knecht.

Zooals de feiten zich hier hebben voorgedaan, kan de knecht niet gezegd worden een onbewust werktuig in handen van zijn meester tei zijn geweest. H. R. 7922. 1.

— Ingevolge art. 91 Strafrecht, vindt de vraag, wie dader is, ook ten aanzien van plaatselijke verordeningen, tenzij de wet anders bepaalt, haar antwoord in art. 47.

Waar het misdrijf of de overtreding bestaat in een verboden toestand, moet als dader worden aangemerkt hij, die, het in zijne macht hebbende daaraan een einde te maken, dezeif laat voortduren.

Ofschoon „liet niet in behoorlijken toestand verkeeren" van een woonhuis ook aan „den bouwer" te wijten kan zijn, kan deze als zoodanig toch in geen geval zijn de dader der overtreding van art. 103 der algemeene politieverordening van de gemeente Sloten, omdat die overtreding bestaat in het doen voortduren, niet in het te weeg brengen van den met liet artikel strijdenden toestand. H. R. 7924. 2.

— De in eene gemeentelijke verordening gestelde, eiscli, van een voorafgaand verlof of, wat op hetzelfde neerkomt, van eene voorafgaande machtiging der overheid om een gedrukt geschrift, waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard, in het openbaar aan te plakken, is niet in overeenstemming met art. 7 Gw., onverminderd de bevoegdheid van den gemeentewetgever om uit kracht van art. 135 der Gemeentewet de middelen van openbaarmaking van gedrukte geschriften op den openbaren weg te onderwerpen aan voorschriften in het belang der openbare orde, bepaaldelijk ter beveiliging van het openbaar verkeer. H. R. 7936. 1.

— Waar van geen machtsoverschrijding of willekeur in de toepassing eener plaatselijke verordening sprake is, kan de persoonlijke aansprakelijkheid der individueele leden van het college van B. en W. niet worden aangenomen,

Ook dan wanneer die toegepaste verordening niet in overeenstemming met de wet mocht zijn, zoude de gemeente zelve voor de uitvoering aansprakelijk zijn, niet, het met die uitvoering belaste gezag. H. R. 7938. 1.

(Zie het arrest a quo in W. 7873).

— Art. 52 der algemeene politieverordening van Amsterdam, in, liet arrest tekstueel opgenomen, bevat een voorschrift, behoorende tot de bevoegdheid van den gemeenteraad en niet in strijd met art,. 186 Strafrecht.

De vraag, of de gemeenteontvanger door dit voorschrift de grenzen van het algemeen, gemeentebelang heeft overschreden, staat alleen ter beoordeeling van het administratief gezag. H. R. 7938. 1.

— De in deze zaak uitgebrachte dagvaarding bevat alles wat in art. 143 Strafvordering op straffe van nietigheid is voorgeschreven.

De beslissing des kantonrechters, dat de in de dagvaarding voorkomende woorden „aanwezig hebben" hier de beteekenis hebben van „toelaten, dulden", is, als betreffende de uitlegging der dagvaarding, van feitelijken aard, zoodat daarop in cassatie niet kan worden teruggekomen.

Dit laatste geldt ook van de bij het derde onderdeel van het middel aangetaste beslissing.

Het niet aanwezig zijn van eene der uitzonderingen op, liet algemeen verbod van art. 50 der alg. pol-verordening van de gemeente Tilburg, is niet een bestanddeel der overtreding van dit artikel, zoodat in de dagvaarding daarvan geen melding behoefde te worden gemaakt. H. R. 7939. 1.

— De bepaling van den tijd, waarop het in art. 475 van liet reglement op de wegen, voetpaden en tramwagen in Gelderland uitgesproken verbod in werking treedt, is alleen een maatregel ter" uitvoering der verordening, waartoe de gemeentebesturen uit kracht van art. 126 der Gemeentewet, in verband' met art. 144 der Grondwet, hunne medewerking moeten verleenen, waar de provinciale verordening dit vorderde.

Waar de provinciale verordening het aan B. en W. heeft overgelaten voor de respectieve gemeenten te bepalen, wanneer het voor het geval van overstrooming of invallend dood weder gegeven voorschrift in werking treedt, staat het niet ter beoordeeling van den rechter', of deze tijdsbepaling door het adininistratief gezag, dat daarmede is belast, in eenig bijzonder geval op goede gronden, is geschied. H. B. 7942. 1.

— Terwijl aan den rechter, die over de feiten oordeelt, de beslissing stond, of in het gegeven geval de requirant zoodanige in art. 31 der Alg. Pol.verordening van 's Gravenhage bedoelde voorzorgsmaatregelen had genomen, als noodig waren om het blaffen, van de honden tegen te gaa.n, kon hij zonder schending van voornoemd artikel aannemen, dat requirant, zich tot de in het vonnis vermelde maatregelen bepalende, niet aan de door de verordening gewilde verplichting voldeed.

De beslissing of eene verordening is getreden in hefgeen van algemeen Rijksbelang is, wordt door art. 150 Gem.wet aan den rechter onttrokken.

5