tore zal plaats hebben, fot die uitbetaling verplicht, ook al had hij de daartoe vereischte gelden niet van den lastgever onder zich.

In casu had hij daarenboven voldoende gelden van dezen onder zich om de accoordpercenten van denscliuldeischer, die lot betaling sommeerde, uit te betalen, zelfs al ivil men aannemen dat hij recht had om het overeengekomen salaris van die gelden af te houden.

Zoodanig recht bestond echter niet, daar, bij gebreke van afwijkend beding, de lasthebber eerst recht heeft op belooning wanneer de last is uitgevoerd.

Wanneer door de niet-voldoening door den lasthebber aan de bovenvermelde verplichting, het accoord op vordering van een der schuldeischers ontbonden is verklaard, is de lasthebber verplicht de daardoor veroorzaakte schade aan zijn lastgever te vergoeden.

Die schade is geleden al had de lastgever aan de tegen hem uitgesproken veroordeeling tot betaling van het volle bedrag der schuld nog niet voldaan en al bestond ook, vóór de ontbinding van het accoord, de zedelijke verplichting om het, na betaling der accoordpercenten,

overblijvende deel der schuld te betalen.

B. Krijnen, schilder, wonende te Rotterdam, eischer, advovaat en procureur Mr. Th. A. Fruin,

tegen

Mr. X, advocaat en procureur, wonende te Rotterdam, gedaan-

dei, procureur Mr. A.

13e Rechtbank enz. ;

Gehoord partijen in hare conclusiën en pleidooien;

Gezien de stukken van het geding, alle voor zooveel noodig geregistreerd;

Overwegende dat» blijkens de gewisselde dingtalen en den onbetwisten inhoud der overgelegde, stukken tusschen partijen vaststaat:

1°. dat tijdens het door deze Rechtbank op 21 Juni 1895 uitgesproken, faillissement van den eischer, deze aan den gedaagde opdroeg, zoo-als deze laatste aannam, om aan eischer zijn rechtskundigen bijstand te verleenen om een gerechtelijk accoord tot stand te brengen en de crediteuren de bij dat accoord bepaalde percenten uit te betalen, waarvoor eischer aannam aan gedaagde een salaris van f 100 uit te betalen;

dat de eerste alinea van dit accoord, door gedaagde opgesteld, luidde:

„Ter volledige kwijting hunner vorderingen zal de onder ge teekende (de eischer) aan zijne concurrente schuldeischers betalen 10 pCt, dier vorderingen, binnen zes weken nadat dit accoord door de Rechtbank zal zijn gehomologeerd; de uitbetaling der procenten zal plaats hebben ten kantore van Mr. X, advocaat en procureur te Rotterdam" ;

2°. dat dit accoord na aanneming door de crediteuren door deze, Rechtbank is gehomologeerd bij vonnis van 28 Sept. 1895;

3>'°. dat de gedaagde in October 1895 de bij den curator in het faillissement aanwezige contante gelden, na aftrek van f 200 loon voor den curator, voor eischer van deizen heeft overgenomen tot een bedrag van f 390.30^-;

4°. dat door den gedaagde vóór den 17den Maart 1896 aan eenige der erkende scliuldeischers is uitbetaald f 143.04^;

5°. dat daarna ten verzoeke van eene creditrice, de weduwe Wijbrands, die geverifieerd was voor een bedrag van f1400, door deze Rechtbank bij vonnis is uitgesproken de ontbinding van

gemeld accoord, op grond van niet-Detailng der acooordpercenten, voor zooveel haar betreft, en eischer is veroordeeld aan haar te betalen f 1456.72 en de proceskosten, welk vonnis is bevestigd door het Gerechtshof te 's Gravenhage;

dat de weduwe Wijbrandsi bij deiirwaardersexploit dd. 4 Jan. 1899 aan eischer bevel heeft gedaan om de gemelde hoofdsom en geliquideerde kosten te betalen, met. aanzegging dat bij nietbetaling executie zal volgen;

O. dat eischer nu heeft gesteld dat, daar tusschen hem en gedaagde was tot- stand gekomen eene overeenkomst van lastgeving waarbij eischer aan gedaagde den last gaf voor hem aan de in zijn faillissement geverifieerde crediteuren de accoordpercenten te betalen en gedaagde aannam die betaling van den eischer voor dezen te verrichten, gedaagde alzoo gehouden was dien last? zoolang hij daarvan niet ontheven was, te volvoeren, en verantwoordelijk is voor de kosten, schaden en interessen, die door het niet ten uitvoerleggen van dien last voor eischer mochten zijn ontstaan, klemmende dat te meer omdat gedaagde was betaalde lasthebber en omdat hij: de gelden, voor de door hem op zich genomen uitbetaling der crediteuren noodig, ruimschoots onder zich had;

dat gedaagde de aan de wed. Wijbrands verschuldigde accoord percenten ad f140 niet heeft betaald, zelfs niet toen door deze creditrice bij ten kantore van gedaagde op 17 Maart 1896 beteek end deur waarder se xploit, tot betaling daarvan was gesommeerd, doch

uai gedaagde dit oedrag" daarna gerechtelijk neett geconsigneerd', daags na de sommatie;

dat eischer, die aan de wed. Wijbrands hoofdsom en kosten, krachtens bovenaangehaald vonnis en arrest is schuldig geworden, en wien executie zijner goederen dreigt, alzoo door de niet ten uitvoerlegging door gedaa.gde van den door dezen aangenomen last, voor zooverre die strekte om ook aan de wed. Wijórands te betalen, groote schade heeft geleden en nog dreigt te lijden, voor welke schade gedaagde tegenover hem, eischer, aansprakelijk is ;

Coneludeerende eischer, dat gedaagde worde veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischer te. vergoeden alle kosten, schaden en interessen door dezen reeds geleden of nog te lijden ter zake der niet ten uitvoerlegging van den door hem aangenomen last, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met ge daag des veroordeeling in de proceskosten;

O. dat gedaagde daartegen, heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring, althans ontzegging van de vordering cum expensis, in hoofdzaak daartoe aanvoerende:

dat hij den last. om de erkende crediteuren te voldoen slechts aannam voor zoover er contanten waren;

dat nu ten tijde dat de aceoordpenningen moesten voldaan Jvorden, hij niet alleen niet ruimschoots dei accoordpenningen kad en zijn bedongen salaris, maar daarop te kort kwam;

dat het wel van zelf spreekt dat een advocaat geen last aanneemt om schuldeischers uit eigen middelen te voldoen en dat f,e last van crediteuren te voldoen zich niet verder uitstrekt dan voorzoover zijn cliënt de middelen tot. dekking verschaft, daar vilders bedoelde last een last zou zijn welke geen advocaat kan torsohen, terwijl niet kan worden aangenomen dat hij zijn vooraf ^dongen salaris cadeau doet, hetwelk eischer ook zelf stelt dat niet is geschied, daar hij van ,,betaalde lasthebber" spreekt; dat bovendien eischer is niet ontvankelijk, daar hij; wel stelt hem schade dreigt, geenszins dat hem schade is toegebracht,

ontkennende hij gedaagde dat eischer ter zake door hem vermeld eenige schade heeft, geleden;

da.ti de lastgever nimmer den lasthebber tot. schade kan aanspreken vóór een reëele schade door hem is geleden, terwijl uit. eisehers posita- rechtstreeks voortvloeit dat de schade nog niet is geleden;

dat buitendien, al zoude de eischer, die niets voldeed, de f 1456.72 aan de wed. Wijbrands betalen, — de gedaagde heeft f 140 geconsigneerd; dan nog zoude, wanneer hij voldeed, f 1200 niet als eene schade kunnen worden, aangemerkt, welke hij ten laste van gedaagde kan brengen; hij betaalde dan niet.s meer dan eigen schuld', welke hij biji bedoeld' accoord op

zien nam te voldoen, zoodra, hij daartoe, m staat is, weik. m staat zijn uit de gedane betaling door eischer volgde;

de f56.72 rente en de f468.65 proceskosten bleven dan tot een debat over, indien die rente en proceskosten inderdaad voldaan waren, hetgeen ze niet zijn;

Q. dat partijen daarop biji repliek en dupliek hunne beweringen nog uitvoerig hebben toegelicht., waarop hieronder bij; behandeling van het rechtspunt, zooveel noodig zal worden teruggekomen ;

O. in rechten:

dat het eerste geschilpunt tusschen partijen is, hoever zich de door gedaagde aangenomen last uitstrekte, speciaal of, hoezeer blijkt dat de door gedaagde ingeroepen clausule, dat hij( slechts tot uitbetaling der accoordpercenteni zou verplicht zijn voor zoover er contanten waren niet uitdrukkelijk was overeengekomen, gedaagde zich op die beperking van den last als stilzwijgend' in den last begrepen mag beroepen;

Q. dat ter beslissing daarvan behoort te worden nagegaan

weikei de omvang is van den aangenomen last, en welke de beteekenis is van de slotwoorden van het aangeboden en aangenomen accoord:

„de uitbetaling der percenten zal plaats hebben, ten kantore van Mr. X, advocaat en procureur te Rotterdam" ;

Q. dat de door gedaagde aano-enomen last (zie boven sub 1)

hem verplichtte om, nadat het door zijne bemoeiingen tot stand gekomen accoord' was gehomologeerd, binnen zes weken daarna aan de concurrente schuldeischers van eischer de hun toekomende 10 pCt. hunner vorderingen uiit te betalen, en zulks tegen een

vooruit vastgestelde beiooning;

O. dat gedaagde als lasthebber gehouden was dien last te volvoeren zoolang hij daarvan niet ontheven was, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, die door het niet ten uitvoerbrengen van den last zouden kunnen ontstaan, zijnde, nu hij belooning voor düieii last ontving, zijne verantwoordelijkheid wegens verzuimen strenger dan voor het geval hij geen belooning zoude, hebben ontvangen;

Q\. nu dat die verantwoordelijkheid medebrengt., dat. hiji, in plaats van binnen zes weken na de homologatie van het accoord (alzoo vóór 15 Dec. 1895) de creditrice wed. Wijbrands te voldoen, dit op 17 Maait. 1896 nog niet hebbende gedaan, voor de schadebrengende gevolgen van dat verzuim jegens den eischer is aansprakelijk;

O. dat de bovenaangehaalde bepaling in het, door gedaagde opgestelde accoord, dat de uitbetaling der percenten zoude plaats hebben ten kantore van hem, die daarbij zijn beroep van advocaat en procureur vermeldt, klaarblijkelijk de strekking had en in dergelijke accoorden steeds heeft, om tegenover de concurrente crediteuren van den gefailleerde1 een zekere waarborg aan te geven, dat zij, het accoord aannemende, ook zeker kunnen zijn dat werkelijk de penningen voor de uitbetaling aanwezig zijn, en te hunner beschikking liggen bij den bedoelden advocaat-procureur, welken waarborg crediteuren konden geacht worden in veel mindere, of soms in geene mate te hebben, wanneer zoodanige vermelding* niet in het accoord voorkwam;

(A dat uit een en ander volgt dat de gedaagde, advocaat en procureur, deze bepaling in het. door hem gestelde accoord opnemende, daarmede zich jegens eischer onvoorwaardelijk heeft verbonden de accoordpercenten uit te betalen, onafhankelijk van de vraag of eischer hem daartoe voldoende in staat had gesteld;

O. dat de handelingen van gedaagde zelf, vóór den aanvang van dit, proces ook kunnen toonen dat hij toen allerminst eraan dacht dat zijne verplichting tot uitbetaling aan de crediteuren, speciaal aan de creditrice wed. Wijbrands, afhankelijk was van het onder zich hebben van voldoende penningen hem door eischer verstrekt;

O. toch 1°. dat hij, zooals hiji zelf beweert, en ook op 17 Sept.. 1896 aan den advocaat van de wed. Wijbrands schreef, in Maart

ioyo ter urime oer neentoank aan den bediende van dien advnrq.it heeft srezefird'. dat hii rrp.pn mirWznek naar het. crehomoTo-

_ O O / O vuuv»— . O .

geerd accoord behoefde te doen, en dat hij, bediend», zo-ud<ï|zeggen dat hij, gedaagde, in elk geval de procenten zonde betalen ;

2°. dat hij daags na, de tegen hem van wege de wed. Wijibrands uitgebrachte sommatie tot betaling van de haar toekomende procenten, dit bedrag ad f 140 heeft geconsigneerd, zonder dat blijkt of door hem beweerd wordt, dat hij: daarvoor ex tra voorschot van den eischer zon hebben gevraagd;

Oi. dat evenwel, gesteld al dat gedaagde'* opvatting ware juist bevonden, en dat hij; db uitbetaling der accoordpercenten had mom afhankelijk stellen van het onder zich hebben van

voldoende gelden, dan toch nog in casu gebleken is, dat gedaagde op 17 Maart 1896, dag der sommatie van de wed. Wijbrands, voldoende gelden onder zich had om dier pretentie ad f 140 te voldoen ;

Q. immers dat tusschen partijen is onbetwist, d'at gediiagde ter betaling van de accoordpercenten, van den curator onder zich heeft gekregen een bedrag van f390.30^, terwijl door hem vóór den 17den Maart 1896 aan verschillende concurrente crediteuren was uitbetaald f 143.04$, zoodat hij tijdens het exploit. van 18 Maart 1896 strekkende om betaling te erlangen van f 140, nog onder zich had f247, alzoo ruimschoots' om de wed, Wijbrands te voldoen, zelfs al moesti met den gedaagde worden

aangenomen dat mj, alvorens de accooiuprocenten Dlt, te, betalen, het door hem van den eischer bedongen loon als lasthebber ad f 100 uit de hem door den curator overgegeven gelden mocht afhouden ;

'O. dat deze laatstbedoelde meening van gedaagde echter ook is onjuist, daar, waar de. lasthebber loon bedingt', zonder dat uitdrukkelijk wordt bedongen vóóruitbetaling, de aanspraak op dat loon uit den aard der zaak eerst geldend: kan worden gemaakt, wanneer de last ter uitvoering waarvan dat loon werd vastgesteld, is uitgevoerd;

Q. dat daartegen niets afdoet, wat de gedaagde opmerkt, dat een advocaat niet kan geacht worden een last aan te nemen om schuldeischers uit eigen middelen te voldoen, daar een advocaat, een last aannemende van den omvang als waarover in dit proces wordt gehandeld, het recht had om uitdrukkelijk vóóruitbetaling van zijn loon als voorwaarde van de. lastaanneming te bedingen, waarvan ten deze niet is gebleken;

O. dat het tweede geschilpunt betreft de vraag door gedaagde in ontkennenden zin beantwoord, of eischer heeft gesteld ten dezen schade te hebben geleden, en zoo ja, of hij werkelijk schade heeft geleden, die gedaagde hem zou moeten vergoeden;

Q. dat bij dagvaarding en conclusie van eisch de eischer met zoovele woorden uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij; tengevolge der niet ten uitvoerlegging van meerbedoelden 'last door gedaagde groote schade heeft geleden en nog dreigt te lijden., ter vergoeding van welke schade geleden en nog te lijden de vordering ten dezen strekt;

O. dat ten processe is gebleken dat de eischer schade heeft geleden die gedaagde hem moet vergoeden, te weten de vermindering van eisehers vermogen, hierin bestaande dat door de ont¬

binding van het gerechtelijk aangeboden en gehomologeerd accoord bovenaangehaald, de verplichting tot voldoening van het bedrag van f 1400 aan de wed. Wijbrands weder op eischer is komen te rusten, in plaats van de bij het accoord aangenomene 10 pCt., en wel in dier voege dat, terwijl eischer bij het accoord op zich had genomen de zedelijke verbindtenis om, als hij daartoe in staat zou zijn de ontbrekende 90 pCt, bij te betalen, thans krachtens rechterlijk vonnis, in hooger beroep bevestigd, eene voor onmiddellijke ten uitvoerlegging vatbare; verplichting op den eischer drukt om de volle 100 pCt. der vordering aan de wed. Wijbrands t,e betalen, met renten en proceskosten;

O. dat het ten dezen niets afdoet ter beantwoording van de vraag of eischer schade heeft geleden, dat gemelde vordering van de wed. Wijbrands nog niet is verhaald op eischer door executie van de rechterlijke uitspraak, daa-r reeds het feit, dat eene niet door eene rechtsvordering gesteunde zedelijke verbindtenis (tot betaling der 90 pCt.) is overgegaan in eene door rechterlijke uitspraak gesanctionneerde, en dus met de renten en de proceskosten -executabel© vordering, tengevolge moet. hebben en heeft, dat eisehers vermogen met. dat bedrag is verminderd;

O. dat. des eisehers vordering alzoo, voor toewijzing vatbaar is ;

Gezien art. 56 B. R. ;

Verklaart eischer ontvankelijk in zijne vordering ;

Veroordeelt gedaagde om aan eischer tegen behoorlijk bewijs van kwijting te vergoeden alle kosten, schaden en interessen door dezen reeds geleden of nog te lijden ter zake der niet ten uitvoerlegging van de door hem aangenomen, last, boven omschreven, nader op te maken bii staat en te vereffenen volgens

de wet,;

Veroordeelt gedaagde in da proceskosten aan zijde van eischer gevallen tot, op heden begroot op f 150.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK TE AMSTERDAM. Vijfde Kamer.

Zitting van den 24 December 1902.

Voorzitter, Mr. G. W. Baron van Imhofp.

Rechters, Mrs.: P. Coninck Westenberg en W. C. Quarles

van ufFORD.

Art. 183 der Alg. Politieverordening van Amsterdam

vastgesteld bij raadsbesluit van 26 maart 1902 artt. 135 en 188 der Gemeentewet.

(Zie: ook het vonnis Rechtbank Amsterdam, 4e Kamer, dd. 16 October 1902, W. 7820 vernietigd bij het arrest, van het Hof te Amsterdam dd. 23 Dec. 1902 in dit n°. vermeld).

Art. 183 van bovengenoemde verordening treedt buiten het gebied, dat den gemeentewetgever door de Gemeentewet is aangewezen, door het onvoorwaardelijk verbod om, in eenige inrichting van welken aard ook, bij herhaling of uit winstbejag aan anderen gelegenheid te geven, om onderling ontucht te plegen.

Dit artikel raakt, blijkens zijn duidelijke bewoordingen, niet alleen de openbare zedelijkheid en is niet uitsluitend bestemd tot wering van de openlijke huizen van ontucht waarover, volgens art. 188 der Gemeentewet, de politie behoort aan den Burgemeester, noch betreft het de regeling van een onderwerp, behoorende tot de huishouding der gemeente, maar beoogt, met de, blijkens zijn geschiedenis opzettelijk gekozen, rekbare uitdrukking „inrichting", tegen het verschaffen van gelegenheid, tot het plegen van ontucht in het algemeen, op te treden.

Bedoeld artikel heeft dus geen verbindende kracht en moet toepassing missen.

De Rechtbank enz.;

Gehoord het raroort in deze uitgebracht door d en diajj.r+imp

benoemden rechter-rapporteur; Mr. P. Ooninck Westenberg;

Gezien bet vonnis van den kantonrechter in het vierde kanton van het arrondissement Amsterdam dld. 31 Juli 1902 op tegenspraak gewezen t.usschen den ambtenaar van het Openb. Min. bij dat Kantongerecht, ambtshalve eischer, en G. M., weduwe van J. S., oud 52 jaren, van beroep logementhoudster, beklaagde, waarbij op de daarvoor aangevoerde gronden dte feiten aan dteze bij dagvaarding te laste gelegd wettig en overtuigend; bewezen zijn verklaard, evenals hare schuld daaraan, de beklaagde deswege is schuldig verklaard aan de overtreding van: het te Amsterdam in eenige inrichting, waarover men de beschikking heeft, uit winstbejag aan anderen de gelegenheid; geven om onderling ontuchtige: handelingen te. plegen, en met toepassing van artt. 183 en 194 der Alg. Politieverord. voor Amsterdam. 23 Straf¬

recht en de wet van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 67) is veroordeeld tot hechtenis voor den tijd van drie dagen;

Gezien de aanteekeningen van het hooger beroep van voormeld vonnis tempore utili gedaan door de veroordeelde, bij akte ter Griffie va.n gezegd Kantongerecht op den 7den Aug. 1902 opgemaakt ;

Gezien de dagvaarding van wege den Officier van Justitie bij deze Rechtbank aan de veroordeelde appellante op den 17den Nov. 1902 door den deurwaarder van der Duijs Jr. alhier beteekend, ten einde overeenkomstig de voorschriften der wet in hooger beroep te procedteeren;

Gehoord den gemachtigde van beklaagde-appellante,;

Gelet op het onderzoek ter terechtzitting in beide instantiën;

Gelet _ op de verdediging namens de, beklaagde-appellante ter terechtzitting in hooger beroep in het. midden, gebracht;

Gehoord het requisitoir van den Officier van. Justitie, strekkende tot bevestiging van het beroepen vonnis, met overneming van de gronden;

Overwegende dat de beklaagde-appellante in eersten aanleg is gedagvaard ter zake:

dat zij 0p Donderdag den 3d!en Juli 1902, dies namiddags te ongeveer tien uur, in het door haar gehouden en ook te harer beschikking staande logement, in perceel n°. 79 aan de N. Z. Voorburgwal te Amsterdam, tegen betaling van fl.50, in ieder geval uit winstbejag,, aan een man en een vrouw genaamd' respectievelijk W. J. R. en J. A. S., het gemeenschappelijk en gelijktijdig gebruik van kamer n°. 3 met bed en toebehooren heeft