Gezien de stukken; . . .
Overwegende, dat ter gaffie van den Hoogen Raad met is ingekomen het bij art. 42 der Kieswet bedoeld exploit van betee kening van een afschrift van liet verzoekschrift en van het bewijs van nederlegging van het verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad aan de wederpartij, — als hoedanig, op grond van de bepalingen van de arlt. SI, 2e en 3e lid, 37, 38, 39, le lid, 40, 42, 43, 47 en 48 der Kieswet in onderling verband, in deze moet worden beschouwd X. J. Dohmen te Schinveld, die èn bij het Gemeentebestuur èn bij den Kantonrechter het verzoek van den verzoeker om op de kiezerslijsten te worden geplaatst heeft tegengesproken; — welke beteekening vereischt wordt ten einde de wederpartij in de gelegenheid te stellen overeenkomstig art. 43 het verzoek van cassatie te beantwoorden ;
O., dat mitsdien de verzoeker niet-ontvankelijk is in liet door hem gedaan verzoek;
Verklaart den verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Kamer van Strafzaken.
Zitting van den 15 Juni 1903.
Voorzitter, Mr. J. J. van Meerbeke.
Raadslieeren, Mrs. A. A. de Pinto, Jhr. P. R. 1' Kl'i'H, A. P.
Th. Eyssell, Jhr. D. G. van Teyungen, Jhr. W. 11. du
Savornin Lohman en A. P. L. Melissen.
Ambtshalve cassatie, omdat bij eene alternatieve aanklacht niet bepaaldelijk is uitgemaakt, welke van de alternatief ten laste gelegde omstandigheden bewezen is.
P. G. T., oud 42 jaar, banketbakker, geboren en wonende te Leiden, is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arr. Rechtbank te Arnhem van 10 Febr. 1903, waarbij, op het door den requirant ingesteld hooger beroep, met gedeeltelijke metontvankelijk verklaring van den appellant in liet door hem ingestelde hooger beroep, het vonnis van den Kantonrechter te Eist van 29 Nov. 1902 werd vernietigd, requirant werd schuldig verklaard aan de overtreding van ,,het berijden van een onder beheer van het Rijk staanden weg met een voertuig aat door mechanische kracht wordt voortbewogen en dat een grooter gewicht heeft dan 150 K.G., zonder de voorwaarden in acht te nemen gesteld bij de door den Minister van Waterstaat, Haiv del en Nijverheid verleende vergunning tot het rijden met zoodanig voertuig en, met toepassing van de artt. 9, le lid, en 13 initio en sub a. K. B. van 19 Jan. 1898 (Stbl. no. 25) en art. 23 Strafvord., werd veroordeeld tot betaling eener geldboete van f 10.— met vervangende hechtenis van twee dagen;
Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Jhr. van Teylingen en het beroep namens den requirant was toegelicht door Mr. C. E. Wiersma, advocaat te Leiden, heeft de adv.gen, übt de volgende conclusie genomen :
Edel Hoog Achtbare Heer enl
Tegen het vonnis der rechtbank te Arnhem waarbij de requirant met toepassing van art. 9 eerste lid en 13 initio en sub a. van het Kon. Besl. van 19 Januari 1898 Stbl. 25, werd veroordeeld wegens „het berijden van een onder beheer van het Rijk staanden weg met een voertuig dat door mechanische kracht wordt voortbewogen en dat een grooter gewicht heeft dan 150 Kilogram, zonder de voorwaarden in acht te nemen gesteld bij de door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid verleende vergunning tot het rijden met zoodanig voertuig"; zijn bij Memorie vier middelen van cassatie aangevoerd.
Bij de toelichting der middelen werd door den geëerden pleiter opgemerkt dat bij het stellen daarvan abusievelijk is uitgegaan van de onderstelling dat het vonnis van den Kantonrechter door de Rechtbank was bevestigd; het werd echter vernietigd. De bedoeling nu is de middelen te beschouwen als gericht tegen de door de Rechtbank uitgesproken nieuwe veroordeeling. Ik zal ze in dien zin opgevat, bespreken.
Het eerste middel luidt: „Schending van art. 56 Grondwet, art. 1 Wetb. v. Strafvord. en art. 1W. v. Strafrecht, doordien het vonnis, hoewel het bewezen verklaarde feit volgens de feitelijke omschrijving: d. i. dus de „bepaling door straffen te handhaven", niet voorkomt in een wet of krachtens deze gemaakten algemeenen' maatregel van bestuur, maar in een ministerieel besluit, dat evenmin als een bijzonder K. B. bindende, d. i. op straffe na te leven bepalingen mag vaststellen, niettemin de door het Kantongerecht uitgesproken veroordeeling tot straf heeft gehandhaafd".
Ik houd het middel voor ongegrond.
Art. 56 Grondwet schrijft voor dat bepalingen door straffen te handhaven in een door den .Koning vastgestelden maatregel van bestuur, niet gemaakt worden dan krachtens de wet, en dat de op te leggen straffen door de wet worden geregeld. De wet van 28 Febr. 1891 Stbl. 69 nu machtigde bij art. 1 aanhef en sub 6°. de Koningin om ter bescherming van 's Rijks Waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, dusdanige bepalingen vast te stellen, o.a. betreffende het gebruik maken van wegen en paden onder beheer van het Rijk, —- terwijl bij art. 2 dier wet, naar den grondwettigen eisch, de regeling der op te leggen straffen plaats vond.
Door die bepalingen werd derhalve aan de Koningin wetgevende macht toegekend.
Op deze grondslagen steunt de bij K. B. v»n 19 Januari 1898 Stbl. 25 vastgestelde maatregel van bestuur, — waarin bij art. 4 werd bepaald dat het. berijden van onder beheer van het Rijk staande wegen met rijtuigen welke door een mechanische kracht worden voortbewogen en een grooter gewicht hebben dan van 150 Kg., is verboden, tenzij men voorzien zij van een vergunning van den Minister van W. H. en N. en inachtneme de bij die vergunning gestelde voorwaarden. Artikel 13 sub a van het Besluit stelt de, bij genoemde wet geregelde, straffen op de overtreding vast.
In het onderwerpelijk geval is als feitelijk vaststaande aangenomen, dat de requirant heeft gereden op een rijksweg met hierboven omschreven voertuig en daarbij niet in acht heeft genomen de voorwaarde betreffende de snelheid waarmede krachtens de hem verleende vergunning van den Minister d.d. 20 April 1900 no. 99 mocht worden gereden.
Het middel stelt voor dat de niet-inachtneming van deze aan de vergunning verbonden voorwaarde, niet is de overtreding van eene door de Koningin gemaakte bepaling, maar van eene niet in het K. B. zelf, doch bij ministeriëele beschikking gegeven voorschrift, Niet alleen, zoo werd bij pleidooi beweerd, is
daarvan het gevolg dat de straf, als alleen bedreigd tegen een door de Koningin in dien maatregel van bestuur gemaakte bepaling — hier van geen toepassing kan zijn, maar ook dat aan de geheele bepaling van art. 9 — als zijnde deze door de Koningin gegeven verbodsbepaling vastgesteld niet dan onder het voorbehoud van des ministers vergunning en de door deze daaraan verbonden voorwaarden, d. ï. onder het voorbehoud van eene bij dit Kon. Besluit aan den Minister verleende wetgevende bevoegdheid, welke bevoegdheid hem niet kon gedelegeerd worden — verbindende kracht moet worden ontzegd.
Ik houd deze stelling zoowel als de daaruit gemaakte gevolgtrekking voor onjuist. Krachtens art. 1 der wet van 1891 werd bij het onderwerpelijk üesluit door de Koningin bij art. 9 een bepaling vastgesteld waarin het verlof van het rijden afhankelijk werd gesteld van eene vergunning des ministers en van de voldoening aan de door deze daarbij gestelde voorwaarden. De verbodsbepaling, het voorschrift dat het gebruik der wegen zal onderworpen zijn aan eene al-of-niet voorwaardelijke vergunning, wordt dus door de Koningin in den algemeenen maatregel gegeven; immers de Koningin bepaalt dat dit rijden slechts geschieden mag, indien aan zekere vereischten voldaan wordt. Artikel 9 houdt dus in eene bij art. 13 met straf gehandhaafde bepaling, door de Koningin vastgesteld.
Is nu echter de aan den Minister bij art. 9 gegeven bevoegdheid om vergunning te verleenen en de voorwaarden voor het gebruik maken daarvan vast te stellen, eene opdracht tot wetgeving? Zoo ja, dan zoude inderdaad de vraag zich kunnen voordoen of wegens ongeoorloofde delegatie van wetgevende macht het geheele artikel 9 verbindende kracht zoude missen. Het komt mij niet twijfelachtig voor, dat de opdracht aan den Minister, zoowel wat betreft het verleenen van vergunning als het daaraan verbinden van voorwaarden, is aan te merken als eene daad van uitvoering. Immers waar de Koningin, in het algemeen het berijden der rijkswegen met de daarbij aangeduide voertuigen verbiedende, ontheffing verleent van dit verbod aan dengene die voldoet aan hetgeen Zij als vereischte voor de ontheffiing stelt, — de vergunning n.1. van den Minister en de inachtneming der daaraan verbonden voorwaarden — daar is aan den Minister slechts opgedragen om door zijne desbetreffende beschikking uitvoering te geven aan de door de Koningin gestelde ontheffing van het verbod.
Zoowel dus het algemeen verbod als de opheffing daarvan in de bijzondere gevallen wanneer aan de door den Minister gestelde voorwaarden is voldaan — zijn uitvloeisels van het in den bestuursmaatregel neergelegd wetgevend vermogen der Kroon.
Ook uw Raad nam bij het door pleiter aangehaalde arrest van 25 Maart 1900, op de gronden welke in het bestreden vonnis mede worden aangetroffen, aan dat al wat in art. 9 aan den Minister te doen is opgedragen, bestaat in daden van uitvoering en niet in eenige daad van wetgeving. Kortheidshalve veroorloof ik mij te verwijzen naar den inhoud opgenomen in W. 7420.
Uit een en ander volgt dat de bepaling van art. 9 in het vonnis terecht als verbindend is aangemerkt en vermits hare overtreding in denzelfden maatregel van bestuur bij art. 13 is strafbaar gesteld en het bewezen feit een bij de wet voorzien geval oplevert vallende onder het bereik dier strafbepaling, zoowel de schending van art. 56 Grondwet als die van de artikelen 1 Strafvord. en 1 Strafrecht is uitgesloten.
Tweede middel ,,Schending van art. '56 en art. 56 Grondwet en art. 214 j° 1 Strafvord. doordien — aangenomen dat art. 1 aanhef en 6° der Wet van 25 Febr. 1890 Stbl. 69 aan de Koningin wetgevende macht toekent — de Rechtbank, het vonnis van het Kantongerecht bevestigende, ten onrechte aanneemt dat de uitoefening dezer macht zou kunnen medebrengen dat eenige daad van uitvoering, voorzoover de naleving er van op straffe wordt gevorderd, anders zou mogen geschieden dan bij algemeenen maatregel van bestuur".
Het middel miskent m. i. de beteekenis van art. 9 van den reeds besproken maatregel van bestuur. Ik trachtte immers reeds aan te toonen dat het verbod tot het berijden der wegen anders dan op de door den Minister aan de vergunning verbonden voorwaarden wordt gegeven door het Koninklijk Besluit en niet door den Minister. Hetgeen de Minister deed was uitvoering van de door de Koningin bij artikel 9 gestelden regel. Het gevolg hiervan is dat de geheele regeling was het uitvloeisel van het aan de Kroon toegekend wetgevend vermogen, zoodat de door den Minister gegeven aan voorwaaiden verbonden vergunning daarvan een integreerend deel uitmaakt. Er is dus alleen sprake van eene daad van wetgeving door de Kroon, neergelegd in art. 9 waarvan de naleving op straffe wordt gevorderd en waarvan de niet-nakoming in het bestreden vonnis met juistheid als strafbaar feit is aangemerkt.
Het middel kan daarom m. i. niet opgaan.
Derde middel. „Schending van art. 69 al. 3 Grondwet en art. 214 j° art. 1 Strafvord.", — in hoofdzaak, omdat de als uitvoering aangemerkte daad, het verleenen van vergunning ten behoeve van een bepaald persoon, het karakter van dispensatie draagt welke de Koningin enkel aan zich zelve mag voorbehouden.
Het komt mij voor dat hier niet aanwezig is een geval van dispensatie. De bepaling van art. 9 van het Besluit van 1898 is door de Koningin gegeven als regeling van het daarin vervatte onderwerp in zijn geheel. Er wordt bepaald welke de vereischten zijn waaraan men moet voldoen om de Rijkswegen met de bedoelde voertuigen te mogen berijden. A an dispensatie zoude alleen de rede kunnen zijn indien van die bepaling i n haar geheel vrijstelling was of konde worden verleend. Dit nu is niet het geval en daarom het middel m. i. ongegrond.
Ten slotte het vierde middel: „Schending van art ai4 Strafvord. en verkeerde toepassing van art. 9 en art. 13 K. B. van 19 Januari 1898 Stbl. 25, doordien het feit, zooals het werd bewezen verklaard niet in strijd is met de aan de vergunning verbonden voorwaarden welke enkel verbieden om nabij, niet om in bebouwde kommen met geene grootere snelheid dan 8 K.M. in het uur te rijden."
In het vonnis wordt als bewezen aangenomen het tweede feit aan den beklaagde bij dagvaarding ten laste gelegd, waarin is vermeld dat hij de aan de vergunning verbonden voorwaarden niet heeft inachtgenomen doordat hij met het bedoeld voertuig met grootere snelheid dan 8 K.M. in het uur heeft gereden in, althans nabij de bebouwde kom der gemeente Eist. Vermits blijkens de 7de overweging van het vonnis onder die voorwaarden sub 5°. is opgenomen het verbod om sneller dan 8 K.M. in het uur te rijden „nabij bebouwde kommen", komt mij het middel, gelijk het gesteld is, ongegrond voor. Immers l>et te snel rijden nabij een bebouwde kom is als feitelijk vaststaande aangenomen.
Eene andere vraag is echter, of het vonnis, door niet te beslissen of het te snel rijden in dan wel nabij de bebouwde kom heeft plaats gehad, wel voldoet aan den eisch der wet en dit meen ik te moeten betwijfelen. Dat eene bepaalde beslissing te dien aanzien van belang is, springt in het oog, wanneer men
in aanmerking neemt dat onder de voorwaarden aan de vergunning verbonden, wel is opgenomen het verbod om met grootere snelheid dan 8 K.M. in het uur te rijden nabij bebouwde kommen, doch daarbij geen melding wordt gemaakt van het rijden in bebouwde kommen. Wat hiervan ook het gevolg moge zijn, in ieder geval ontbreekt een zoodanige bepaalde beslissing omtrent het al of niet bewezene der feiten als bij art. 221 in verband met artikel 211 en 223 Strafvord. op straffe van nietigheid is voorgeschreven, waardoor deze artikelen zijn geschonden en het vonnis m. i. zal moeten worden vernietigd.
Ik teeken nog aan dat het beroep onbeperkt is ingesteld, derhalve ook tegen dat gedeeite van het vonnis waarbij de requiiant niet-ontvankelijk werd verklaard in het door hem ingesteld beroep tegen een in eersten aanleg gegeven vrijspraak.
De middelen komen mij dus ongegrond voor, doch ik heb de eer te concludeeren tot niet-ontvankelijkverklaring van den re quirant, voorzoover het beroep is gericht tegen de in het vonnis uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring en overigens ambtshalve tot cassatie van het vonnis en verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ten einde in zoover op het bestaand hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Hooge Raad enz. ;
Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie en namens hem toegelicht door pleidooi:
1°. Schending van art. 56 der Grondwet, art. 1 Strafvord. en art. 1 Strafr. ;
2°. Schending van de artt. 55 en 56 der Grondwet en art. 214 in verband met art. 1 Strafvord. ;
3°. Schending van art. 69, al. 3, der Grondwet en art. 214 in verband met art. 1 Strafvord.;
4°. Schending van art. 214 Strafvord. en verkeerde toepassing van de artt. 9 en 13 K. B. van 19 Jan. 1898 (Stbl. no. 25) ;
Overwegende, dat requirant bij het bestreden vonnis nietontvankelijk is verklaard in het door hem ingesteld hooger be roep voor zoover hij bij het vonnis a quo is vrijgesproken en voorts te zijnen aanzien door de in het vonnis opgenoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat hij op 9 Aug. 1902 des voormiddags omstreeks Ui uur, als bestuurder van een door mechanische kracht voortbewogen voertuig, waarvoor onder no. 183 door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid vergunning is verleend tot het berijden der wegen onder beheer van het Rijk, en welk voertuig een zwaarder gewicht heeft dan 150 K.G., niet heeft in acht genomen de voorwaarden waaronder bedoelde vergunning verleend was, hebbende hij toch op dat tijdstip op den onder beheer van het Rijk staanden straatweg Arnhem—Nijmegen in, althans nabij, de bebouwde kom van het dorp Eist daarmede gereden met grootere snelheid dan acht K.M. in het uur;
O. ambtshalve :
dat ten laste van den beklaagde als bewezen is aangenomen, dat hij met grootere snelheid dan 8 K.M. in het uur gereden heeft op den onder beheer van het Rijk staanden weg Arnhem—Nijmegen, zoowel in als n ab ij de bebouwde kom van het dorp Eist. hoewel dit niet beide gezamenlijk was ten laste gelegd doch alleen als alternatief in de dagvaarding was gesteld, terwijl het een ook het ander uitsluit;
dat in het vonnis bepaaldelijk had moeten zijn uitgemaakt welk van die alternatief ten laste gelegde omstandigheden bewezen is en bij gebreke daarvan, het vonnis niet inhoudt zoodanige bepaalde beslissing omtrent het al of niet bewezene der feiten als bij art. 221 in verband met de artt. 211 en 225 Strafvord. op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zoodat de Rechtbank in het bestreden vonnis die artikelen heeft geschonden en het op dien grond moet worden vernietigd;
O., dat door het bovenstaande een! onderzoek naar de bij memorie en pleidooi aangevoerde gronden vervalt;
Vernietigt, met instandhouding van de uitgesproken gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van den requirant in het door hem ingesteld hooger beioep, het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem den 10 Febr. 1903 in deze zaak gewezen;
Recht doende krachtens art. 106 der Wet op de R. O. ;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem om, onder voormeld voorbehoud, op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
GERECHTSHOVEN.
GERECHTSHOF TE 's GRAVENHAGE. Burgerlijke Kamer.
Zitting van den 30 April 1903.
Voorzitter, Mr. J. C. J. Ridder van Rappard. Raadslieeren, Mrs.: J. B. J. N. Ridder de van der Schueren, H. van Manen, B. Hulshoff en P. A. J. Bodvin.
De dagvaarding tot vanwaardeverklaring van revindicatoir beslag op grond dat de beslaglegger de beslagen goederen in bruikleen heeft gegeven, bevat niet een voldoende aanduiding van het recht krachtens welk dat beslag is gelegd en de vanwaardeverklaring wordt gevraagd, omdat het in bruikleen geven van goederen geschieden kan niet enkel door den eigenaar maar ook door den blooten houder der zaak.
J. F. Jongejans, wed. Brak, appellante, wonende te 's Gravenhage, procureur Mr. O. J. de Vries,
tegen
.J van den Bosch, geïntimeerde, wonende te 's Gravenhage, ' 'procureur Mr. P. F. L. Verschoor.
Het Hof;
Gehoord partijen;
Gezien de stukken voor zooveel noodig geregistreerd: Overwegende ten aanzien der daadzaken en in eersten aanleg gevoerde procedure: dat het Hof overneemt de daarop betrekkelijke overwegingen voorkomende in de vonnissen, door de Arr. Rechtbank te 's Gravenhage tusschen partijen gewezen op 12 Februari en op 17 December 1901 luidende het dictum van het eerste vonnis : enz. ;
en dat van het tweede vonnis: enz.;
O. dat de oorspronkelijke gedaagde in conventie, eischeres in reconventie van die vonnissen is gekomen in hooger beroep en dat partijen bij hare schrifturen in hooger beroep hare sustenuen hebben uiteengezet en hebben geconcludeerd zooals daarin is vermeld;