voormalig Departement Groningen, tot derzelver informatie en narigt respectivelijk.

Accordeert met voorschr. Verbaal, De Secretaris• Generaal,

(get.) M. Salverda.

Voor eensluidend afschrift,

De Secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk L. Overman.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 28 November 1892.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting. Raadsheeren, Mrs.: A. A. de Pinto, A. J. Clant van der Mijll, A. P. Th. Eijssell, B. H. M. Hanlo, P. van Bemmelen en S. M. S. de Ranitz.

Voor de toepasselijkheid van art. 113 Strafwetb. wordt gevorderd dat de verspreider van een geschrift als daar bedoeld, het oogmerk had om, door middel van de verspreiding aan de in het geschrift vervatte beleediging ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen.

Daartoe is niet voldoende dat de verspreider het geschrift heeft gelezen en daarna een aantal exemplaren daarvan heeft verspreidy indien niet tevens vaststaat dat hij den wil heeft gehad om dit geschrift te verbreiden, wetende dat het eene beleediging als in gemeld artikel bedoeld, inhield.

1®. K. K. Pz., oud 23 jaren, geboren te Wormerveer, 2°. A. G. Az., oud 25 jaren, geboren op het eiland Roozenburg, beiden letterzetten wonende te Amsterdam, zijn req. van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 Juli 1892, waarbij, met verwijzing van de requiranten hoofdelijk in de kosten van het hooger beroep, invorderbaar bij lijfsdwang van ten hoogste 1 dag, is bevestigd een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 9 Juni bevorens, bij hetwelk zij zijn schuldig verklaard aan het verspreiden van een geschrift, waarin eene beleediging voorkomt voor de Regentes, met het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, en te dier zake, met toepassing van art. 113 Strafrecht zijn veroordeeld ieder tot gevangenisstraf van 3 maanden en hoofdelijk in de kosten van het geding, invorderbaar bij lijfsdwang gedurende ten hoogste l dag.

Nadat was 'gehoord het verslag van den raadsheer Clant van der Mijll en de advocaat van de requiranten Mr. P. J. Troelstra, uit Leeuwarden, de voorziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Gregory de volgende conclusie genomen :

Edel |Hoog Achtbare Heeren President en Raden'! De requiranten werden*; bij vonnis .der Rechtbank te Amsterdam dd. 9 Juni j.1. ter zake van „het verspreiden van een geschrift, waarin een beleediging voorkomt voor de Regentes, met het. oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen'" ieder tot eene gevangenisstraf van 3 maanden veroordeeld. Dat vonnis werd in appèl bij het beklaagde arrest van het Gerechtshof te Amsterdam bevestigd. In dat vonnis werd overwogen : „dat, naar het oordeel der Rechtbank, de inhoud van bedoeld geschrift, voor zooveel aangaat de volgende zinsnede, die, als, blijkens den aanhef van gezegd geschrift aan H. M. de Koningin-Weduwe Regentes der Nederlanden in den mond gelegd, op deze betrekking heeft: „Wist het volk dat ik een inkomen uit 's lands kas geniet van ruim een millioen gulden per jaar buiten mijn privaat vermogen en dat ik onder het masker van medelijden f 1500 heb gegeven aan de noodlijdenden te Beets in Friesland, waar de armoede zoodanige hoogte heeft bereikt, dat het mijn plicht was geweest f 15.000 uit mijn overvloed te geven ; wist en begreep het volk dat alles, het zou niet juichen, het zou niet jubelen", voor de Koningin-Weduwe Regentes der Nederlanden, beleedigend is omdat Haar daarbij wordt verweten, dat Zij medelijden huichelt waar zij het niet bezit en in haar plicht te kort schiet door f 1500 in plaats van f 1 5000 ten behoeve der armen te Beets af te staan".

Bij pleidooi is als middel van cassatie voorgesteld : schending der artt. 111 en 113 Strafrecht j°. art. 216 Strafvord. Dit middel bevat, blijkens de mondelinge toelichting, eene dubbele grief. De eerste betreft een, naar beweerd wordt, gebrekkige motiveering.

De tweede is deze, dat de geincrimineerde woorden geene beleediging behelzen. Deze laatste grief zal ik het eerst bespreken. Ik acht haar volko r en ongegrond. Bij pleidooi heeft men getracht, met een beroep op de Memorie van Toelichting op art. 111 Strafrecht, het betoog te leveren dat er voor het beleedigend karakter van de eene of andere uitdrukking geen verschil bestaat of die tot den Koning of een der andere, in art. 111 vlgg. Strafrecht genoemde, vorstelijke personen is gericht, dan wel tot een gewoon particulier.

Ik geloof echter niet dat de pleiter er in geslaagd is dat betoog ingang ie doen vinden. Want wel leest men in de Memorie van Toelichting op art. 111 en 112 (1): „Het begrip beleediging moet worden verklaard uit titel XVI", maar wel verre dat daarmede de gewilde gelijkstelling zou zijn bedoeld, leest men iets verder juist het tegenovergestelde: „Met het oog, zegt de Regeering, op de personen, tegen wie het misdrijf gepleegd wordt, draagt elke beleediging hier een zoo ernstig karakter dat de onderscheidingen van titel XVI buiten aanmerking blijven en het maximum der straf dat tegen laster behoort te overtreffen".

Verder is nog gepleit dat de uitdrukking „onder het masker van''' niet de beleedigende beteekenis zou hebben, die daaraan door Rechtbank en Hof wordt toegekend. Ik geloof echter dat ieder die eenig taalbewustzijn bezit, zal moeten toegeven dat de beteekenis, daaraan in het vonnis gehecht, de juiste is. De uitdrukkingen, eenigermate met de bedoelde overeenkomende n.1. onder den schijn van, onder den dekmantel van, worden beide in malarn partem genomen, maar veel sterker is de uitdrukking „onder het masker van''' omdat zij geveinsdheid, huichelarij veronderstelt. Zoo zegt men tot den huichelaar: werp uw masker af en toon u in uwe ware gedaante 1 Bij Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, Middelburg 1726 deel I blz.

(1) Smidt, 2e uitg. 10e afl. blz. 38.

188, vindt men de spreekwijze „Ymand het maske aflichten'' aldus verklaard : „Dat is hem ontmommen, zijn bedrog ontdekken en hem opentlijk ten toon stellen". En ook in andere talen. Zoc zegt Cléante in Le Tartuffe van Molière :

„Hé quoi 1 vous ne ferez nulle distinction,

Entre 1'hypocrisie et la dévotion ?

Vous les voulez traiter d'un seinblable langage,

Et rendre même honneur au masqué qu'au visage".

De eerste grief bestaat daarin, dat in het vonnis niet is onderzocht of veelmin beslist, dat de requiranten het oogmerk hebben gehad aan den beleedigenden inhoud van het meergenoemde geschrift ruchtbaarheid te geven.

Dit bezwaar houd ik voor gegrond. Wel leest men in het vonnis, dat de requiranten hebben bekend dat zij eenige duizende exemplaren van het geschrift in ontvangst hadden genomen „om den inhoud algemeen bekend te maken", maar geenszins wordt door den rechter uitgemaakt dat het daarbij der requiranten doel was juist datgene, wat daarin beleedigends voorkwam, ter algemeene bekendheid te brengen, m. a. w. dat bij hen de animus injuriandi bestond. Eene beslissing nu omtrent dit punt had in het vonnis niet mogen ontbreken. Reeds uit de bewoordingen van art. 113 Strafrecht volgt dit ten duidelijkste. Daar toch leest men : „Hij, die een geschrift of afbeelding waarin eene beleediging voorkomt voor den Koning, de Koningin, den troonopvolger, een lid van het Koninklijk Huis of den Regent, met het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, wordt gestraft met" enz. Men lette er wel op : er staat niet eenvoudig „tnAowd", maar ^beleedigenden inhoud", zoodat, naar den wil des wetgevers, het opzet op de beleediging moet zijn gericht.

Ook de geschiedenis der wetgeving (1) is daar om de juistheid dezer opvatting te bevestigen. Oorspronkelijk luidde het artikel: „Hij, die een geschrift of afbeelding waarin hij weet dat eene beleediging voorkomt", enz. Deze redactie vond in de 2e Kamer bezwaar bij den heer van Houten, die meende dat daardoor de animus injuriandi niet genoegzaam was aangeduid. Naar aanleiding van het daarover gevoerde debat is toen door de Commissie van Rapporteurs in overleg met de regeering en na bespreking met den heer Van Houten de tegenwoordige redactie voorgesteld bij een amendement, dat door den Minister is overgenomen.

Ik heb op dezen grond de eer te concludeeren dat de Hooge Raad het beklaagde arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof, om op het bestaande hooger beroep te worden berecht en afgedaan ; de kosten in cassatie gevallen, te voegen bij die der einduitspraak.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij pleidooi:

Schending van de artt. 111 en 113 Strafrecht, j°. art. 216 Strafvord.;

Overwegende dat aan de requiranten in hoofdzaak is ten laste gelegd, dat zij te Amsterdam op 22 April 1892, in de Kal verstraat en in den omtrek daarvan, te zamen aan de voorbijgangers afgegeven en zoodoende verspreid hebben een aantal exemplaren van een geschrift in den vorm van een strooibiljet, waarin beleedigingen voorkomen voor de Koningin-Weduwe, Regentes en voor de Koningin der Nederlanden, met het oogmerk om aan dien beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, van welk geschrift de inhoud in de dagvaarding is overgenomen ;

O. dat de Rechtbank bij haar in hooger beroep bevestigd vonnis dit feit bewezen heeft verklaard, met dien verstande dat de inhoud van het geschrift niet beleedigend werd geoordeeld voor de Koningin, en voor de Regentes slechts voor zooveel betreft eene in het vonnis aangeduide zinsnede;

O. dat tot ondersteuning van het middel in de eerste plaats is aangevoerd, dat art. 113 Strafrecht niet op de requiranten kon zijn toegepast, tenzij bewezen ware: 1°. dat zij vóór de verspreiding van het geschrift bekend waren geweest met het beleedigende van den inhoud voor de Regentes, en 2°. dat hun opzet gericht was geweest op de verspreiding van die beleediging, terwijl noch het een noch het ander bewezen is verklaard ;

O. daaromtrent, dat de woorden van gemeld artikel geen andere opvatting toelaten dan dat de verspreider van een geschrift, als daarin wordt bedoeld, eerst dan strafbaar is, indien bewezen is zijn oogmerk om, door middel van de verspreiding aan de in het geschrift vervatte beleediging ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen ;

O. dat deze opvatting bevestigd wordt door de geschiedenis der wet, waaruit blijkt, dat de tegenwoordige redactie van het artikel een gevolg is van een bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door de Commissie van Rapporteurs in over¬

leg met de regeering voorgesteld amendement, waarvan de strekking was om den twijfel op te heffen, die bij het onderzoek van het regeeringsvoorstel was gerezen omtrent de vraag, of de enkele wetenschap dat in een geschrift eene beleediging voorkwam, den verspreider onder het bereik van de strafbepaling bracht, dan of, volgens het voorgesteld artikel, hij die het geschrift of de afbeelding waarin de beleediging voorkwam, verspreidde, openlijk ten toon stelde of aansloeg, eerst dan strafbaar zou zijn, wanneer hij, wetende dat de beleediging in het geschrift of de afbeelding voorkwam, het oogmerk had gehad om aan de beleediging ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen ;

O. nu, dat, volgens het bevestigde vonnis, de requiranten wel hebben erkend, dat zij vóór de verspreiding het geschrift hadden gelezen en dat zij eenige duizenden exemplaren in ontvangst hadden genomen, om den inhoud algemeen bekend te maken, maar tevens hebben opgegeven „in de verspreiding geen kwaad gezien te hebben, vermits naar hunne opvatting dat geschrift niets beleedigends voor de Koningin-Weduwe, Regentes der Nederlanden en voor de Koningin der Nederlanden inhoudt", en dat deze verdediging door de Rechtbank is ter zijde gesteld met de overweging, dat de requiranten dit wel hebben opgegeven, doch dat „naar het oordeel der Rechtbank de inhoud van bedoeld geschrift", voor zooveel aangaat eene in het vonnis aangehaalde zinsnede, „voor de Koningin-Weduwe, Regentes beleedigend is, omdat haar daarbij wordt verweten, dat zij medelijden huichelt waar zij het niet bezit, en in haar plicht te kort schiet, door f 1500, in plaats van f 15000, ten behoeve der armen te Beets af te staan";

O. dat hierdoor is gegeven eene met redenen omkleede beslissing omtrent den beleedigenden inhoud van het geschrift, maar dat in die overweging noch elders in het vonnis, in strijd met der requiranten ontkentenis op dit punt, wordt uitgemaakt dat zij, wetende dat het geschrift eene beleediging voor de Regentes inhield, dit geschrift hebben willen verbreiden ;

O. dat derhalve de beslissing dat de requiranten — gelijk hun was ten laste gelegd — het geschrift hebben verspreid, „met het

(1) Cf. Smidt 2e uitg. ad. art. 113 10e afl. blz. 40 vlgg. en ad. art. 271 16e afl. blz. 423.

oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid er van te vermeerderen", niet naar eisch der wet met redenen is omkleed, en dat de Rechtbank daardoor geschonden heeft de artt. 211 en 221 Strafvord. in verband met het in het middel aangehaald art. 113 Strafrecht;

dat het Hof, door in plaats van het vonnis op grond van art. 223 van eerstgemeld wetboek te vernietigen, dat vonnis te bevestigen, diezelfde artt. heeft geschonden in verband met art. 247 van dat wetboek, en dat, vermits 's Hofs arrest uit dezen hoofde moet worden vernietigd, hetgeen tot ondersteuning van het middel omtrent den inhoud van het geschrift is aangevoerd niet kan worden onderzocht;

Vernietigt het beklaagde arrest;

Rechtdoende ingevolge art. 106 R. O. en gezien art. 370 Strafvord. ;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's Gravenhage, ten einde op het bestaand hooger beroep te worden berecht en afgedaan ;

Bepaalt dat de uitspraak omtrent de kosten in cassatie gevallen wordt voorbehouden tot de eindbeslissing.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 28 November 1892.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting.

Raadsheeren, Mrs.: A. A. de Pinto, A. J. Clant van der Mijll, B. H. M. Hanlo, P. van Bemmelen, S. M. S. de Ranitz en E. W. Guljé.

Er is sprake van diefstal, waar de rechter bewezen verklaart dat de beklaagde van de hofstede van een derde, te diens nadeele een eend heeft weggenomen met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen, indien de rechter de woorden te diens nadeele, blijkens hetgeen daaraan voorafgaat, in geen anderen zin heeft gebezigd dan in deze: dat de eend aan den derde toebehoort.

K. V., oud 62 jaren, koopman, geboren te Toulon, wonende te Kapelle, is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 6 Sept. 1892, waarbij, met verwijzing van den req. in de kosten van het hooger beroep en uitvoerbaarverklaring van deze veroordeeling ook bij lijfsdwang binnen den reeds door de Rechtbank vastgestelden duur, is bevestigd een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Middelburg van 1 Juli bevorens, bij hetwelk de req. met zijn toen medebeklaagde is schuldig verklaard aan diefstal door twee vereenigde personen, en met toepassing van de artt. 10, 27, 310, 311 no. 4 Strafrecht en de artt. 214, 215, 219, 264 Strafvord., veroordeeld wat hem betreft tot eene gevangenisstraf van 3 jaren en solidair met zijn medebeklaagde in de kosten van het rechtsgeding, uitvoerbaar ook bij lijfsdwang gedurende ten langste 6 dagen, behalve de kosten van verstek, die komen ten laste van den medebeklaagde, met bevel tot teruggave van het voorwerp dat als stuk van overtuiging heeft gediend, na verloop van den in het vonnis genoemden termijn aan den in dat vonnis genoemden persoon en bepaling dat de tijd door den req. vóór de ten uitvoerlegging dier uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, geheel zal worden in mindering gebracht.

i i

r Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Guljé, t heeft de adv.-gen. Patijn de volgende conclusie genomen :

3 Edel Hoog Achtbare Heeren! Bij memorie van cassatie wordt i voorgesteld één middel, luidende: Schending althans verkeerde . toepassing van art. 1 en 310 Strafrecht.

i Volgens steller der memorie zou namelijk het feit, aan bekl. ten laste gelegd en bewezen verklaard, niet opleveren „diefstal", waarvoor in de eerste plaats wordt vereischt dat het weggenomen g°ed „geheel of ten deele aan een ander toebehoort" hetgeen in : deze niet zou zijn ten laste gelegd.

De dagvaarding luidt: ter zake, dat hij (de req. en zijn medebeklaagde) in den nacht van 18 op 19 Maart 1892 te zamen en in vereeniging van de hofstede van C. K., gelegen onder de gemeente Kapelle, te diens nadeele 11 eenden hebben weggenomen met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen.

Nu geef ik toe dat daarin niet expressis verbis vermeld staat, dat de eenden geheel of ten deele aan een ander toebehoorden, maar toch wil ik gevraagd hebben of waar zooals iu casu, ten laste gelegd wordt het ten nadeele van een ander wegnemen van eenig goed met het oogmerk om zich dat goed wederrechtelijk toe te eigenen — niet ligt opgesloten dat dat goed niet aan den bekl. toebehoort? en of, waar uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat dat goed aan den benadeelde toebehoort de rechter niet gerechtigd is zoodanig feit als „diefstal" te qualificeeren ? In dien geest hebben Rechtbank en Hof de dagvaarding geinterpreteerd en aan die interpretatie van den judex facti is de rechter in cassatie gebonden.

Ik geef verder den steller der memorie toe, dat het niet voldoende is voor „diefstal" ten laste te leggen het wegnemen van eenig goed met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen — maar waar zooals in casu ten laste gelegd is het wegnemen van eenig goed met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen ten nadeele van een derde — daar kan niet anders gedacht worden dan aan eenig goed dat niet aan den bekl. toebehoort.

Ik kan derhalve niet inzien dat Rechtbank en Hof door hunne in deze gegeven beslissing de in het middel genoemde artikelen door verkeerde toepassing zouden hebben geschonden —. en concludeer mitsdien tot verwerping van het ingesteld beroep met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie:

Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 1 en 310 Strafrecht, omdat de feiten, bij de introductieve dagvaarding ten laste gelegd, niet opleveren het misdrijf van diefstal door twee vereenigde personen, ter zake waarvan de req. en zijn medebeklaagde zijn veroordeeld, doordien niet is ten laste gelegd, dat het weggenomen goed geheel of ten deele aan een ander dan den bekl. toebehoort;

Overwegende, dat in het bij het aangevallen arrest bevestigde vonnis wordt bewezen verklaard, dat de req. met eenen anderen bekl. in den nacht van 18 op 19 Maart 1892 te zamen en in vereeniging van de hofstede van C. K., gelegen onder de gemeente Kapelle, te diens nadeele 11 eenden heeft weggenomen met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen;

O. dat de Rechtbank de woorden te diens nadeele, blijkens de