met misdrijven wil men uitzonderen de bepalingen, waarbij de concursus realis voor misdrijven geregeld is, zijnde de artt. 57 en 58 Wetb. van Strafrecht, en, in de plaats daarvan, wil men toepasselijk verklaren ééne der bepalingen, regelende den concursus realis voor overtredingen, zijnde het eerste lid van art. 62 van dat wetboek. Dit doet men niet, men zondert de bepaling van het eerste lid van art. 62 uit, die zonder de uitzondering niet toepasselijk zou zijn en eerst krachtens de uitzondering toepasselijk wordt, en van de bepalingen der artt. 57 en 58, waarop de uitzondering slaat, wordt in het geheel niet gesproken. De zin is deze: De rijksbelastingdelicten worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing der artt. 57 en 58 Wetb. van Strafrecht ; bij samenloop van meerdere dier delicten, wordt, volgens het eerste lid van art. 62, voor elk delict zonder vermindering straf opgelegd. Met andere woorden, bij concursus realis absorbeert de ée'ne straf niet de andere, noch geheel, noch gedeeltelijk, maar heeft er cumulatie van straffen plaats.

Is het zaak den tekst van eene zoo slecht geredigeerde bepaling in nieuwe belastingwetten over te nemen, of er naar te verwijzen? Ware het niet verkieslijk van de gelegenheid gebruik te maken om door eene nieuwe bepaling, die voortaan als formule zon kunnen dienen, de bedoeling van den wetgever in duidelijke woorden uit te diukken? Onze legislatieve stijl laat vaak te wenschen over. Moet, waar een fout aangewezen is, die fout in aeternum bestendigd worden ?

Het komt mij des te noodzakelijker voor, eene nieuwe bepaling te maken, omdat toch het voorschrift van het eerste lid van arf. 62, hetwelk men toepasselijk wil verklaren, letterlijk niet kan toegepast worden. Het spreekt van den samenloop van overtredingen, hetzij met misdrijven, hetzij onderling, terwijl hier van overtredingen geen sprake is, want de in de bedoeling liggende cumulatie van straffen, ofschoon afwijkende van de algemeene regelen voor de misdrijven, doet toch aan de belastingdelicten het karakter van misdrijven niet verliezen.

De bepaling zou, naar mijn oordeel, kunnen luiden: „De feiten strafbaar volgens de bepalingen dezer wet worden als misdrijven beschouwd, met deze beperking, dat de artt. 57, 58 en 63 van het Wetboek van Strafrecht daarop niet toepasselijk zijn. Bij samenloop, op de wijze in die artikelen bedoeld, van meerdere dier feiten, wordt voor eik feit afzonderlijk en zonder vermindering straf opgelegd".

Art. 63 wordt nevens de artt. 57 en 58 genoemd, omdat ook in het geval van eerstgemeld artikel moet voorzien worden.

Wil, Mijnheer de Redacteur, deze regels in het Weekblad opnemen en mij gelooven

Uw dw. dienaar

Maastricht. L. Nypels.

academische literatuur.

J. B. M. Hertzoo, B. A. — De Incomebond, zijn Rechtskarakter en de Waarde zijner Economische en Juridische Beginselen. — Amsterdam 1892.

Deze Afrikaander, Bachelor of Arts van de Universiteit eener Britsehe kolonie, heeft de Nederlaudsche rechtswetenschap verrijkt met een geschrift, waarin men een commentaar kan zien op een gedeelte van het belangrijke werk van Prof. Moltzer : „Landbouw en Kapilaalbelegginy." Het is alsof de promotor, wiens geschrift pas verschenen was, den doctorandus den raad gegeven heeft, dien income-bond, welken hij zelf slechts in korte trekken heeft kannen schetsen, thans met al de studie en uitvoerigheid van een academisch proefschrift te behandelen. Doch een enthoesiast volgeling is de heer Hertzoo niet: hij gaat lang niet zoover in de waardeering dezer buitenlandsche inventie.

Een income-bond is een schuldbrief, waarin de geldopnemer zich verbindt de daarin uitgedrukte renten op den bepaalden tijd te voldoen, indien, en voor zoover, hem zulks mogelijk is. Het geboorteland is de Vereenigde Staten, het land, waar het manoeuvreeren met aandeelen in, en schuldbekentenissen van, waardelooze of met-bestaande maatschappijen tot de schoone kunsten behoort. De income-bond is waarschijnlijk ontstaan als middel om zwakstaande maatschappijen te reconstrueeren en voor geheelen ondergang te behoeden.

Verkeert eene naamlooze vennootschap in het geval, dat eene dergelijke kunstbewerking te pas kan komen, dan is het niet te verwonderen, dat belanghebbenden papieren aannemen, krachtens welke zij eene rente van hun geld zulten trekken, indien het de onderneming weder goed gaat en de bewindvoerders eerlijk zijn.

Uit den aard der zaak is het volstrekt niet gemakkelijk de plaats aan te wijzen, die dit redmiddel, door financiers en niet door juristen iu practijk gebracht, in een oud rechtssysteem bekleedt. Dit — het rechtskarakter van den income-bond te teekenen — was de belangrijke taak, die schr. zich in de eerste plaats heeft gesteld. Nadat het Eerste Hoofdstuk „Van den Income-bond in het algemeen" heeft gehandeld, tracht het Tweede na te gaan, welke de juiste opvatting is van de rechtsverhoudingen, in zulk een bond nedergelegd. Nadat met een kort woord is betoogd, dat hier sprake is noch van een zuivere overeenkomst, noch van een last, noch van eene tijdsbepaling, tracht schr. aan te toonen, dat ook de voorwaarde, althans zooals ten onzent gedefinieerd en met de rechtsgevolgen, in ons Wetboek aan voorwaardelijke verbintenissen verbonden, niet toepasselijk kan zijn.

Geene voldoeuing vindende in het inlandsche recht, gaat schr. zijn heil zoeken in vreemde wetenschap, en-gaat zeer uitvoerig na, of Prof. Windscheid's Vorausselzung hier toepasselijk kan zijn. Het komt mij voor, dat de uiterst minutieuse critiek op Vorausselzung, waarbij schr. somwijlen tot de duisterste diepten der wijsbegeerte tracht af te dalen, eenigszins gezocht is, daar hij reeds zijn betoog aanvangt met de verzekering, dat hij dien zg. „vijfden wilsvorm" niet kan aannemen, en er niets meer in ziet, dan „eene gewone voorwaarde, gepaard gaande met eene eigenaardige wijze, waarop zij in de rechtshandeling wordt opgenomen" (1).

Wellicht wordt deze uitgebreide, doch onvruchtbare bespreking uitgelokt door het feit, dat Prof. Moltzer in den income-bond een geval van eene Voraussetzung ziet (2).

Hoe dit zij, het resultaat van schr.'s onderzoek is vernietigend voor den Duitschen geleerde.

Maar wat dan ? Het raadsel wordt opgelost in Hoofdstuk III over „de voor waardelijk-aan tastbare Verbintenissen". Daartoe behoort de income-bond. Eene zoodanige verbintenis is niet ge-

(1) pag. 19.

(2) Landbomv en Kapitaalbelegging, pflg. 239.

bonden aan de enge bepalingen over voorwaardelijke verbintenissen in het Burgerlijk Wetboek; het is eene zuivere verbintenis, zij er ook een klein vlekje aan, bestaande in de mogelijke vervulling van het bijbeding; „daarom is zij aantastbaar, maar nog geenszins van rechtswege ontbonden" (3). Eene rechtshandeling met voorwaardelijk-aantastbare verbintenis is, zoo leeren wij verder, „samengesteld uit twee overeenkomsten, de eene (de hoofdovereenkomst) zuiver, tot een bepaald iets verbindende, de andere (de accessoire overeenkomst) voorwaardelijk, strekkende tot wijziging der verplichting uit de zuivere overeenkomst ontstaande'" (4). Onmiddellijk daarop wordt evenwel gezegd, dat men niet meenen moet dat de verbintenis der hoofdovereenkomst niet voorwaardelijk is ! Mij dunkt, dat het niet noodig is schr. verder op den voet te volgen bij zijne uiteenzetting van de „voorwaardelijk-aantastbare" verbintenissen en bij zijne aanduiding van het rechtskarakter van den income-bond in het algemeen. Zou de income-bond, die ten slotte toch niets meer is dan eene gewone geldleening op interessen met eene voorwaarde, zoo geheel en al buiten het kader van ons burgerlijk recht liggen ?

Hebben wij hier niet veeleer eene zuivere hoofdverbintenis (nl. de geldleening) en daaraan toegevoegd eene verbintenis met tijdsbepaling en eene opschortende voorwaarde te zamen (nl. de rentebetaling) ? Schr. toont groote ingenomenheid met zijne voorwaardelijk-aan tastbare verbintenis ook omdat de bewijslast daarbij op den geldopnemer komt te rusten : dit toch is de regeling, door Prof. Moltzer gewenscht (5), die eene ruimere toepassing van het income-bond-begrip mogelijk" acht en gaarne zou zien.

Deze verdeeling van den bewijslast kan ik niet afleiden uit de bewoordingen van zulk een income-bond: „A. promises to pay

the sum of 100 doll together with interest there of,

when earned payable only out of surplus net earningsf if any".

Hieruit zou, m. i. eerder het tegenovergestelde volgen. Trouwens dit is ook aangenomen, in een Amerikaansch vonnis door Prof. Moltzer vermeld en door schr. aangehaald (6).

Kan schr. zich, wat het rechtskarakter betreft, niet geheel vereenigen met zijn promotor, het is vooral waar hij de economische waarde wil schatten, dat hij de verzenen tegen 's hoogleeraars prikkels slaat. De leerling is minder optimistisch dan de meester. Waar Prof. Moltzer eene veel ruimere toepassing van het begrip, dat aan den income-bond ten grondslag ligt, wenschelijk acht, erkent de heer Hertzoo, dat „bedrog van de zijde des geldopnemers, waar deze oneerlijk zijn wil, haast niet te voorkomen is bij het contracteeren onder dit beginsel" (7). De economische waarde van zulk eene instelling is dus spoedig uitgemeten. Dat income-bonds van maatschappijen, die, hare moeilijkheden te boven gekomen, thans in bloeienden staat, verkeeren, goed geld waard zijn, behoeft geen betoog. Voor zulke maatschappijen is het alsof de conditie „when earned" niet bestaat, daar zij steeds goede winsten afwerpen en er dus de grootste waarschijnlijkheid bestaat, dat zij steeds haar schuld zullen kunnen voldoen.

Maar welk succes zal men kunnen verwachten van incomebonds, in nieuwe maatschappijen ? De income-bond toch heeft van beide, de obligatie en het aandeel, de schaduwzijden in zich vereenigd zonder de voordeelen er van te genieten : hij is onzeker in zijn opbrengst, als het aandeel, en weinig productief, als de obligatie.

De billijkheid vordert de verklaring, dat, zoo de heer Hertzoo er niet in geslaagd is een „hervorragendes" boek te schrijven, zulks in de eerste plaats aan het onderwerp te wijten is.

Mr. A. E. Bles.

benoemingen, verkiezingen enz.

Bij Kon. besluit van 6 Maart 1893, no. 23, is benoemd tot kantonrechter-plaatsvervanger in het kanton Veghel, R. W. K. M. Dierkens, ontvanger der directe belastingen te Veghel.

— Bij Kon. besluit van 7 Maart 1893, no. 33, zijn benoemd tot notaris binnen het arrondissement Amsterdam, ter standplaats Amsterdam, Mr. E. Baak, J. J. Smith, J. Ph. van Lottom, J. M. A. Hoogvliet, M. J. van der Maaden en N. J. H. van Hasselt, allen candidaat-notaris aldaar.

— De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft in hare vergadering van den 7en Maart opgemaakt de voordracht aan H. M. de Koningin-Regentes ter vervulling der vacature, in den Hoogen Raad der Nederlanden ontstaan door het overlijden van den raadsheer van Bemmelen. Deze voordracht bestaat uit de heeren Mrs. A. M. van Stipriaan Luïscius, deken van de orde van advocaten bij den Hoogen Raad, A. Telders, advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's Gravenhage, en Jhr. S. Laman Trip, president der arrondissements-rechtbank te Zutphen.

— Door de Arrond.-Rechtbank te Almelo is, ter vervulling van de vacature van Kantonrechter te Enschede, opgemaakt de navolgende alphabetische lijst van aanbeveling:

Mr. R. P. Cleveringa Az., kantonrechter te Bolsward;

Mr. W. F. E. Spiering, ambtenaar van het Openb. Min. bij de Kantongerechten in het arrondissement Amsterdam, en

Mr. F. J. G. van Tricht, griffier bij het Kantongerecht te Groenlo.

correspondentie.

Een ingezonden stukje van Mr. S. te B. over de beteekening van vonnissen in strafzaken, met welks inhoud wij ons niet vereenigen, is niet van genoegzaam belang om te worden opgenomen.

Hetzelfde is het geval met een vonnis der arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 Jan. jl., ons niet door onze gewone correspondenten aldaar medegedeeld met een paar opmerkingen, waarvan wij de juistheid niet kunnen toegeven.

(3) pag. 63.

(4) pag. 63.

(5) Landbouw en Kapitaalbelegging, pag. 239.

(6) t. a. p. dezelfde bladzijde.

(7) pag. 85.

advertentien.

Voor den meestbiedende te koop:

Weekbl. v/h Recht van 1840—93, geb. met vergulden titel; OpzooMF.it, het B. W. verklaard, geb.; Diephuis het Ned. Burg. recht, geb.

Br. fr. lett. X Y Z bureau dezes.

Bij ADRIAAN DORSMAN Amsterdam verscheen

Mr Joan Bohl De Raad der Advokaten te Abdera

150 bladz. ingen. f 1.25, geb. f 1.60

LÉON'S RECHTSPRAAK.

Aan de inteekenaren zijn verzonden:

2e druk Deel I 13e vervolg (Mr. N. Crameh :

Staatswetten) f 1.75 2e" druk Deel II afl. 4 9e suppl. (Mr. J. A.

Lf.vy: Koophandel) 1.50 3e druk Deel L afl 2 vel 21 — 23 (Mr. H. Vos :

Gemeentewei) 0.75

Van Léon's Rechtspraak is thans verschenen:

TWEEDE DRUK.

Deel.

1 (Mr. E. ij. van Emden, Staatsrecht . f 3.75

le—12e vervolg op idem . . 60.50

13e vervolg door Mr. N. Chamee . 1.75

LI le aft. (Mr. E. L. van Emden, Recht. Org.) 4.—

II 2e en 3e afl. (Mr. C. Asser, Burg. Wetb.) 25.—

Ie—4e suppl. op id., door Mr. J. Rombacii 11.75

II 4e afl (Mr. J. A. Levy, Koophandel) . 10.25

le—9e supplement op idem . . . 10.— II 5e afl. (Mr. W. van Rossem Bz , Burg.

Rechtsvordering) 22.50

le supplement op idem . . . . 1.75 II 6e afl. (Mr. A. Teixeira de Mattos,

Strafvordering) 20.—

le—3e supplement op idem . . . 3.50 11 7e afl. le uitgave (Mr. E. L. van Emden,

Code Pénal) 7.50

II 7e afl. 2e uitg. (Mr. J. v. Praag, Strafrecht) 1.— II Se afl. (Mr. J. van Praag, Herzien

Wetb. van Strafvordering) 1.50

III le afl. (H. G. W. Briedé. Grondbelasting) 2.—

lil 2e afl. (id. Personeele belasting) . . 4.50

III 3e afl. (id. Recht Patent) . . . 6.25

lil 4e afl (N. Koomans, Recht Zegel). . 1.75

DERDE DRUK.

T le afl (Mr. J. A. Levy. De Grondwet) . 3.25 l 2e all. (Mr. H. Vos, De Gemeentewet

art. 1 — 179 6.—

I 3e ad. (Mr. N. Chamer, De Fabriekwet) 1.—

I 4e afl (id. De Begraafwet en Ziektenwet) 1.25

Bij GKBR. BELINFANTli, te 's-Gravenhage,

ziet het licht:

De Bernsche Spoorweg-Conventie

van 14 October 1890,

toegelicht door

Mr. C. 1>. Asser Jr„

Advocaat te Amsterdam.

Pr ij s f 1.75.

In dit werk, dat eene korte systematische behandeling van de door het tractaat geregelde stof bevat, is de volledige tekst der internationale overeenkomst omtrent het goederenvervoer op spoorwegen met alle bijlagen opgenomen.

Van den zelfden schrijver verscheen vroeger :

Internationaal CMerearaw lans spoorwepn.

DE BERNSCHE CONVENTIE VAN 1886.

Prijs f 3.50.

Snelpersdruk en Uitgave van GEBB. BELINFANTE, te 's-Gravenhage.

«