Maandag, 40 April 4893.

N\ 6516.

WEEKBLAD VAN HET RECHT.

RECHTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD.

VIJF-EN- VIJFTIGSTE JAARGANG.

JUS ET VERITAS.

Dit blad verschijnt des Maandags. Woensdags en Vrijdags. — Prijs per jaargang /' 20; voor de buitensteden franco per post met f 1.00 verhooging. — Prijs der advertentiën, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., franco aan de Uitgevers.

Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. n". 124).

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN".

Burgerlijke Kamer.

(Raadkamer).

Beschikking van den 17 Maart 1893.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

Raadsheeren, Mrs.: J. Kalff, J. J. van Meerbeke, P. R. Feith, Jhr. B. C. de Jonge, Ph. van Blom en A. P. Th. Eyssell.

De rechter is niet bevoegd na het uitspreken eener echtscheiding, eene van den wettelijken regel van art. 284, le lid B. W. afwijkende beschikking te geven.

De man, tegen wien de echtscheiding is uitgesproken, ontleent aan zijne vaderlijke macht de bevoegdheid niet om ook nog na het uitspreken der echtscheiding aan zijne kinderen een ander verblijf dan het bij art. 284, le lid bepaalde te doen aanwijzen.

Request in zake R.

Aan den Hvogen Raad der Nederlanden.

Geeft eerbiedig te kennen :

B. P. J. R., wonende te 's Gravenhage, ten deze domicilie kiezende bij — en vertegenwoordigd door Mr. A. J. E. A. Bik, advocaat en procureur bij den Hoogen Raad, wonende aldaar;

dat hij zich tot de Arrond.-Rechtbank te 's Gravenhage heeft gewend met het verzoek, zooals dat in de hierbij overgelegde grosse (bijlage A.) voorkomt;

dat hij, mede blijkens dezelfde bijlage, in dat verzoek is verklaard niet-ontvankelijk ;

dat hij, door deze beschikking bezwaard, salva reverentia zich heeft gewend tot het Gerechtshof te 's Gravenhage, dat, zich vereenigende met de hierbij overgelegde conclusie van den heer proc.-gen., bij beschikking van 19 Dec. 1892 de beschikking der voornoemde Rechtbank heeft bevestigd;

dat de vorenbedoelde conclusie van den heer proc.-gen. (hierbij overgelegd), erkennende, dat de beschikking} a quo ten onrechte eene beperkte interpretatie aan art. 284 B. W. geeft, strekt tot bevestiging, omdat waar (zooals uit het mede hierbij overgelegde vonnis) blijkt, dat bij echtscheiding de kinderen aan een der ouders zijn toegewezen, eene positieve wetsbepaling zoude noodig zijn om het verlies van dat recht door den rechter te doen uitspreken;

dat verzoeker zich door deze beslissing van het Hof bezwaard gevoelt en mitsdien daarvan zich voorziet in cassatie en voordraagt als middel van cassatie:

Schending en verkeerde toepassing der artt. 284 en 285 B. W. in verband met de artt. 353, 2e lid, 354, 281, 2e lid en 159 B. W.;

„omdat het Hof ten onrechte aanneemt, dat de uitoefening der ouderlijke macht door den vader, en mitsdien zijne verplichting om voor de opvoeding zijner kinderen te zorgen en te waken, geen verderen invloed heeft wanneer bij echtscheiding de kinderen aan de moeder zijn toegewezen geworden, en die vader zich niet mag beroepen op veranderde omstandigheden om zoodanige beschikking omtrent de kinderen te doen wijzigen

dat toch de uitlegging van het Hof, dat alleen in geval van het 2e lid van art. 284 B. W. de beschikking omtrent de kinderen gewijzigd zoude kunnen worden, verzoeker onjuist voorkomt en wel omdat, wie ook de persoon zij, aan wien de kinderen zijn toevertrouwd, volgens art. 285 B. W., de ouders (en dus in de eerste plaats de vader) het recht en de bevoegdheid behouden om voor de opvoeding hunner kinderen te zorgen, welke bevoegdheid en plicht in casu volkomen illusoir wordt;

dat bovendien (zooals is betoogd bij Opzoomer, deel II, bladz. 98) de bepaling van art. 284 B. W. niets „in zich heeft waardoor zij in strijd wezen zou met de voortdurende uitoefening der ouderlijke macht door den vader alleen";

dat dan ook het 2e lid van art. 284 B. W.— dat spreekt van gevallen dat alle „of eenigen" der kinderen aan den echtgenoot zijn toegewezen — er op wijst, dat de wetgever niet van de veronderstelling uitgaat, dat waar kinderen zijn toegewezen aan den echtgenoot, op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, de beschikking daaromtrent onintrekbaar of onwijzigbaar zoude zijn;

dat verzoeker, blijkens hierbij overgelegd bewijs van onvermogen, afgegeven door den burgemeester der gemeente 's Gravenhage, niet bij machte is de in deze te vallen kosten te dragen ;

Redenen waarom verzoeker zich tot uwen Raad wendt met het eerbiedig verzoek, dat het uwen Raad behage bij kostelooze beschikking en met vernietiging van de beschikking, waartegen deze cassatie is gericht, hem alsnog zijne genomen conclusiën toe te wijzen of zoodanige andere uitspraak te doen als uwe Raad zal meenen te behooren.

't Welk doende, enz, (get.) A. J. Bik, proc.

Conclusie van den proc.-gen. Polis. De proc.-gen.,

Gezien vorenstaand request met bijlagen ;

Overwegende dat volgens art. 284, 2e lid B. W. de Rechtbank wel bevoegd is bij het uitspreken der echtscheiding te bevelen, dat de kinderen of eenigen hunner zullen worden toevertrouwd aan een anderen persoon dan aan dengenen der echtgenooten, op wiens verzoek de echtscheiding wordt uitgesproken, maar dat bij geene wetsbepaling aan de Rechtbank de bevoegdheid is toegekend om ook nog na het uitspreken der echtscheiding eene van den wettelijken regel van art. 284, le lid afwijkende beschikking te geven; dat toch zoodanige bevoegdheid niet kan volgen uit art. 284, 3e lid, vermits daar sprake is van intrekking of wijziging van de beschikking der Rechtbank omtrent het verblijf der kinderen, en die wetsbepaling niet kan worden ingeroepen waar de kinderen niet krachtens eene beschikking van de Rechtbank, maar krachtens de wet bij de moeder verblijven ; en dat eindelijk de man, tegen wien de echtscheiding is uitgesproken, ook aan zijne vaderlijke macht de bevoegdheid niet kan ontleenen om na het uitspreken der echtscheiding aan zijne kinderen een ander verblijf dan het bij art. 284, le lid bepaalde te doen aanwijzen, omdat hij juist door art. 284, le lid in zijne macht over de kinderen is beperkt, de wet zelve bepaalt waar de kinderen zullen verblijven, wanneer de Rechtbank bij het uitspreken der echtscheiding niet heeft bevolen, dat zij aan een anderen persoon zullen worden toevertrouwd.

Men zie Diephuis, Systeem, deel, 4 pag. 556; Opzoomer, deel 2, pag. 49; Asser (2e druk;, deel 1, pag. 304 en Land, deel 1, pag. 252.

Concludeert tot verwerping van het beroep.

Beschikking van den Hoogen Raad.

De Hooge Raad enz.,

Gezien het bovenstaand verzoekschrift ;

Gezien de daarop gestelde conclusie van den proc.-gen. ;

Zich vereenigende met de gronden in bovenstaande conclusie vermeld en die alhier overnemende;

Verwerpt het beroep.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 27 Februari 1893.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefsting. Raadsheeren, Mrs.: I. Telting, A. A. de Pinto, A. J. Clant

van der Mijll, B. H. M. Hanlo, S. M. S. de Ranitz en

E. W. Guljé.

De bepaling in eene plaatselijke politieverordening, dat in zeker straatje niet met hand- of steekwagens mag worden gereden, en geen vateny hetzij rollende of tuimelende, mogen vervoerd worden, is niet met art. 4 der Grondwet in strijd.

Deze bepaling bevat, voor zooverre zij eene beperking ten gevolge mocht hebben in het gebruik van tot pakhuis ingerichte perceelen die niet dan door bedoeld straatje bereikbaar zijn, eene bij art. 625 B, W. als wettig erkende beperking van dat gebruik, laat den eigendom onaangetast en is dus evenmin in strijd met art. 151 der Grondwet.

Zij behoort tot de bij het tweede lid van art. 2 der patentwet bedoelde verordeningen van plaatselijke politie.

G. d. K., oud 38 jaren, geboren te Kloetinge, wonende te Goes, van beroep winkelbediende, is req. van cassatie tegen een vonnis van den kantonrechter te Goes van 12 Dec. 1892, waarbij hij is schuldig verklaard aan de overtreding van „het met een handwagen rijden in het Papegaaistraatje te Goes", en te dier zake, met toepassing van de artt. 28 en 40 der verordening betrekkelijk de straten, stegen enz. in de Gemeente Goes van 14 Sept. 1888, benevens de artt. 214, 215 en 253 Strafvord., veroordeeld tot eene geldboete van 50 cent, met bepaling van den duur der vervangende hechtenis op 1 dag en in de kosten van het rechtsgeding, uitvoerbaar bij lijfsdwang van niet langer dan 1 dag.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer de Pïnto, heeft de aav.-gen. Patijn de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heerenl Art. 28 al. 2 der verordening betrekkelijk straten, stegen, gangen, markten enz. in de gemeente Goes van den 14 Sept. 1888, afgekondigd den 28 Sept., bepaalt: „In het Papegaaistraatje mag niet met hand- of steekwagens gereden en mogen geene vaten hetzij rollende of tuimelende vervoerd worden".

Is die bepaling in strijd met de wet en mitsdien niet verbindend ?

Req. beweert zulks. Hij werd ter zake van overtreding van die bepaling veroordeeld door het Kantongerecht te Goes en bij tijdig ingediende memorie voert hij daartegen aan het volgend cassatiemiddel : Schending of verkeerde toepassing van art. 4 Grondwet, art. 2 der wet van 21 Mei 1819 {Stbl. no. 34), art. 135, 150 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. no. 85) en art. 151 Grondwet j°. art. 625 B. W.

Het zal wel geen uitvoerig betoog behoeven, dat het middel in al zijn onderdeelen onjuist is.

1°. Art. 4 Grondwet inhoudende, dat allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, gelijke aanspraak hebben op bescherming van personen en goederen, had oorspronkelijk geen ander doel, dan om getuigenis te geven van de aloude gastvrijheid

in Nederland, en om te doen uitkomen het groote beginsel van gelijk recht voor ingezetenen en vreemdelingen, en al mogen nu bij de laatste grondwetsherziening daaruit de woorden: „hetzij ingezetenen of vreemdelingen" en „gelijke"" zijn vervallen, zulks belet in geenen deele bij wet of verordeningen bijzondere bepalingen in het leven te roepen, die voor sommige ingezetenen in de toepassing meer belemmerend zijn dan voor anderen, wat meer zegt, geen wets- of verbodsbepaling is denkbaar, die niet op eenigerlei wijze ingrijpt in de vrijheid van beweging van zekere personen. Zoo zal de verbodsbepaling, in de politieverordening van Goes voorkomende, zeer zeker hinderlijker zijn voor de ingezetenen van Goes dan voor die van andere gemeenten in Nederland, en voor hen, die in die gemeente van het Papegaaistraatje moeten gebruik maken, al weder hinderlijker dan voor hen, die er geen eigendommen bezitten, maar zulks neemt niet weg, dat het voorschrift daarbij gegeven voor alle ingezetenen zonder onderscheid geldt en derhalve geen inbreuk maakt op het in art. 4 Gw. neergelegd beginsel.

2°. Art. 2 der wet van 21 Mei 1819; dat artikel zegt wel in al. 1, dat het patent aan den persoon, aan wien hetzelve is verleend, de bevoegdheid geeft om, gedurende den tijd, waarvoor hetzelve is uitgegeven, den daarin vermelden handel, bedrijf, beroep of nering allerwege, waar hij zulks zoude mogen verkiezen, uit te oefenen, maar al. 2 voegt er aan toe:

„een ieder is verplicht zich in de uitoefening van zijnen handel, beroep, bedrijf, handwerk of nering te gedragen naar de verordeningen van algemeene of plaatselijke politie ;" deze alinea bevat alzoo eene beperking van het algemeen beginsel, in al. 1 vervat. En nu is het duidelijk, dat eene verordening, geen ander verbod bevattende, dan om zeker straatje met hand- of steekwagens te berijden, niet is eene verordening, die de uitoefening van het bedrijf, waartoe het patent de bevoegdheid geeft, onmogelijk maakt; 't is een politie-maatregel, door het daartoe bevoegd plaatselijk gezag uitgevaardigd, waarnaar de houder van het patent zich heeft te gedragen. Geheel ten onrechte zoekt steller der memorie steun voor zijn bewering in het door den Hoogen Raad op 13 Juni 1881 ( Weekbl. no. 4653) gewezen arrest. Toen besliste uwe Raad, dat uitoefening van een bedrijf in zekere gedeelten van eene gemeente niet anders dan bij eene door den koning goedgekeurde verordening kan worden verboden ; maar in casu is van geen verbod tot uitoefening van het bedrijf sprake.

3°. Art. 151 Grondwet j°. 625 B. W. Van onteigening is hier geen sprake. Zelfs al hield de verordening bepalingen in, die voor eigenaars van de in het straatje gelegen perceelen hinderlijker waren dan de geïncrimineerde, dan nog zou er geen sprake zijn van ontneming van eigendom of ongeoorloofde beperking in het gebruik.

De aan den eigenaar toebehoorende zaak — het pakhuis — wordt hem niet ontnomen en van schending van art. 151 Grondwet kan dus geen rede zijn, en indien al het gebruik door het verbod wordt beperkt, dan is zulks in geenen deele in strijd met art. 625 B. W., dat wel is waar bepaalt, dat eigendom het recht is om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op volstrekte wijze te beschikken, maar daaraan deze mits verbindt, dat men er geen gebruik van maakt, strijdende tegen de wetten of openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft.

De verbodsbepaling nu, waarvan in deze sprake is, is een uitvloeisel van art. 142 Grondwet j°. art. 135 der Gemeentewet: zij is eene beperking van den eigendom, voortvloeiende uit het publiek recht.

De kantonrechter heeft derhalve terecht de voor den bekl. gevoerde verdediging, overeenkomende met hetgeen in de Memorie wordt aangevoerd, verworpen, en art. 28 der verordening als niet in strijd met eene hoogere wet verbindend verklaard.

Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het ingesteld beroep met veroordeeling van den req. in de kosten.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie :

Schending of verkeerde toepassing van art. 4 der Grondwet, art. 2 der wet van 21 Mei 1819 (Stbl. no. 34), de artt. 135 en 150 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. no. 85) en art. 151 der Grondwet in verband met art. 625 B. W.;

Overwegende dat de req. bij het bestreden vonnis is schuldig verklaard aan het hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit, dat hij op 11 Oct. 1892, des voormiddags omstreeks 7 M uur, met een kruiwagen heeft gereden in het Papegaaistraatje te Goes; terwijl nog als feitelijk vaststaande kan worden aangenomen, dat hij dit deed in dienst der firma S. & Co., wier pakhuis niet dan door het Papegaaistraatje kan worden bereikt en ten deele is gevuld met waren, zoo zwaar dat zij niet dan met wagens derwaarts zijn te vervoeren ;

O. dat het bewezen verklaarde feit bij het bestreden vonnis is gequalificeerd als overtreding van art. 28, 2e lid der Goessche verordening op de straten, stegen enz. van 14 Sept. 1888, luidende : „In het Papegaaistraatje mag niet met hand of steekwagens gereden, en mogen geene vaten, hetzij rollende of tuimelende, vervoerd worden" ;

O. dat ter ondersteuning van het middel bij de memorie van cassatie is aangevoerd, dat deze verbodsbepaling verbindende kracht mist, en wel bepaaldelijk omdat zij zoude zijn in strijd met de artt. 4 en 151 der Grondwet en art. 2 der patentwet van 21 Mei 1819 (Stbl. no. 34) ;

O. dat van strijd der verordening met art. 4 der Grondwet geen sprake kan zijn, daar het voor allen, die van het Papegaaistraatje gebruik maken, gelijkelijk geldende, ofschoon den een meer dan den ander bezwarende verbod niets te kort doet aan de gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen, welke allen