art. 8, zoodra de termijn, voorgeschreven in het tweede lid van art. 9 is verloopen «onder dat een verzoekschrift als daar bedoeld is ingediend, of zoodra de afwijzende beslissing op zoodanig verzoekschrift in kracht van gewijsde is gegaan ;

2". de nietigverklaring der inschrijving van een merk waarvan hetzij de beschrijving reeds werd openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant, hetzij de aankondiging van internationale inschrijving reeds werd opgenomen in het bijvoegsel tot het „Journal" van het Internationaal Bureau te Bern;

3°. het vervallen van de kracht eener inschrijving om eene der redenen in art. 18, nos 1, 2 of 4 genoemd;

4°. de overdracht van een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk, die overeenkomstig art. 20 is aangeteekend.

De aankondigingen, voorgeschreven in dit artikel, worden geplaatst in de in het derde lid van art. 6 bedoelde afzonderlijke bijlagen van de Nederlandsche Staatscourant.

Art. 17. De bij arit. 5 en 8 bedoelde openbare registers liggen voor ieder kosteloos ter inzage in de lokalen van het Bureau voor den industrieelen eigendom.

Ieder kan daarvan voor zijne rekening uittreksel of afschrift bekomen, waarvan de kosten worden berekend op den voet van art. 11 van het tarief van justitiekösten en salarissen in burgerlijke zaken.

Tegen betaling van vijftig cents, desverkiezende in postzegels van Nederland, van Nederlandsch-lndië, van Suriname, van Cura<;ao of van een der andere Staten, toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Parijs, kan ieder eene schriftelijke inlichting van genoemd Bureau bekomen.

Art. 18. De kracht eener inschrijving vervalt:

1°. bij verzuim van de inzending, in het laatste lid van art. 6 voorgeschreven ;

2°. door doorhaling op verzoek van dengene, te wiens name de inschrijving is gesteld of de overdracht ingevolge art. 20 is aangeteekend;

3°. door verloop van twintig jaren na den dag, waarop de inschrijving overeenkomstig art. 5 of art. 8 is geschied, indien deze niet vóór het verstrijken van dien termijn is vernieuwd of indien de vernieuwing niet binnen gelijken termijn is herhaald ;

4°. door het vervallen van de kracht of het weigeren der inschrijving in het land van oorsprong.

Het vervallen van de kracht der inschrijving om eene der redenen in nos. 1, 2 of 4 genoemd, wordt, met vermelding van die reden, aangeteekend in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven.

Art. 19. De inschrijving van een merk wordt vernieuwd indien de rechthebbende vóór het einde van den in het vorige artikel onder nommer 3 gestelden termijn dezelfde formaliteiten vervuld heeft als voor de eerste inzending bij art. 4 zijn vastgesteld.

De overgelegde exemplaren, bedoeld bij het eerste lid van art. 4, worden gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening der vernieuwde inschrijving.

De vernieuwde inschrijving geschiedt door het Bureau voorden industrieelen eigendom door invulling van de dagteekening in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven.

Na de vernieuwde inschrijving van een merk, ingeschreven overeenkomstig art. 5, wordt aan den rechthebbende binnen drie dagen teruggegeven een der in het tweede lid van dit artikel bedoelde exemplaren.

Het vierde lid van art. 5 en het eerste, tweede en derde lid van art. 6 zijn verder ten deze toepasselijk.

Ten aanzien van een merk, ingezonden tot vernieuwde inschrijving met inachtneming van de bij art. 7 vastgestelde formaliteiten, geldt het derde lid van dat artikel.

De vernieuwde inschrijving van een overeenkomstig art. 8 ingeschreven merk heeft niet plaats vóór de ontvangst van wege het Internationaal Bureau te Bern van de bij dat artikel bedoelde bekendmaking.

Deze bekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening, waaronder de vernieuwde inschrijving in het register plaats heeft.

Van de vernieuwde inschrijving hier te lande van een opnieuw internationaal ingeschreven merk, dat overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, wordt aan den rechthebbende binnen drie dagen een gedagteekend bewijs afgegeven.

Art. 20. De overdracht van een merk, overeenkomstig art. 5 ingeschreven, wordt alleen aangeteekend indien tevens de fabriek of handelsinrichting, tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is, aan denzelfden persoon is overgegaan.

Het bei' ijs van dit laatste wordt geleverd door overlegging van een gewaarmerkt afschrift van de betrekkelijke akte aan het Bureau voor den industrieelen eigendom.

De overdracht wordt aangeteekend aan den kant van de inschrijving, voor wat betreft merken overeenkomstig art. 5 ingeschreven, op schriftelijk verzoek van partijen, voor wat betreft merken overeenkomstig art. 8 ingeschreven, nadat van het Internationaal Bureau te Bern bericht van de overdracht zal zijn ontvangen.

Voor kosten van aanteekening van de overdracht van een merk, overeenkomstig art. 5 ingeschreven, is een bedrag van vijf gulden verschuldigd, bij het verzoek tot die aanteekening te voldoen.

Art. 21. Van het vervallen van de kracht der inschrijving» gelijk mede van de overdracht, van een internationaal ingeschreven merk, dat overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, geeft dit onverwijld kennis aan het Internationaal Bureau te Bern.

§ III. Overgangs- en slotbepalingen.

Art, 22. De merken, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet reeds overeenkomstig de voorschriften der wet van den 25 Mei 1880 (Staatsblad no. 85) zooals die gewijzigd is bij de wet van den 22 Juli 1885 (Staatsblad no. 140), zijn ingeschreven, genieten dezelfde bescherming als waren zij overeenkomstig deze wet ingeschreven. Alle handelingen op dat tijdstip overeenkomstig de eerstgenoemde wet verricht, blijven rechtsgeldig. De twintig jaren, bedoeld in art. 18 3®., beginnen voor genoemde merken te loopen van den dag, waarop de inschrijving ingevolge eerstgenoemde wet geschiedde.

Art. 23. Een merk, op het tijdstip van het in werking treden dezer wet reeds door den Griffier eener rechtbank aangeteekend, wordt, op schriftelijke aanvrage van den inzender onder overlegging van het nieuwsblad, waarin de openbaarmaking ingevolge art. 2 der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad no. 85), gewijzigd bij die van 22 Juli 1885 (Staatsblad no. 140) geschiedde, door het Bureau voor den industrieelen eigendom onverwijld ingeschreven in het in art. 5 bedoelde openbare register, behoudens het bepaalde bij art. 9.

Op zoodanig merk zijn toepasselijk art. 5, tweede en derde lid,

art. 6, eerste, tweede en derde lid, en de verdere artikelen dezer wet, met dien verstande echter dat:

1". wat art. 7 betreft, het merk geacht wordt overeenkomstig art. 4 te zijn ingezonden en de Fransche vertaling van de ingevolge dit artikel ingezonden beschrijving vervangen wordt door eene van die, welke werd ingezonden ingevolge art. 1 der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad no. 85), gewijzigd bij de wet van 22 Juli 1885 (Staatsblad no. 140);

2". weigering van inschrijving niet geoorloofd, en een verzoek of eene vordering tot nietigverklaring van de inschrijving niet ontvankelijk is, indien op voormeld tijdstip reeds zes maanden zijn verloopen sedert de openbaarmaking in de Staatscourant, voorgeschreven bij art. 2 der evengenoemde wet;

3". de termijn van zes maanden, in art. 10 gesteld, met zoovele maanden wordt verkort als er op voormeld tijdstip reeds verloopen waren sedert de openbaarmaking in de Staatscourant, voorgeschreven bij art. 2 der evengenoemde wet;

4°. verzoeken of vorderingen als bedoeld bij art. 3 der evengenoemde wet, die op voormeld tijdstip reeds mochten zijn aanhangig gemaakt bij eenige rechtbank of bij den Hoogen Raad, door dat college met inachtneming van de artikelen 11 tot en met 15 dezer wet worden behandeld en afgedaan als strekten zij tot nietigverklaring van de inschrijving.

Art. 24. Op het tijdstip van het in werking treden dezer wet worden alle registers en verdere bescheiden betreffende fabrieksen handelsmerken van de griffiën der rechtbanken, waar zij berusten, overgebracht naar de lokalen van het Bureau voor den industrieelen eigendom.

Art. 25. Deze wet is niet van toepassing op merken, die van overheidswege zijn vastgesteld.

Art. 26. Met het in werking treden dezer wet vervalt de wet van den 25sten Mei 1880 (Staatsblad no. 85), zooals die is gewijzigd bij de wet van den 22sten Juli 1885 (Staatsblad no. 140).

Art. 27. Deze wet treedt in werking den 1 sten Augustus 1893.

Lasten en bevelen, enz.

De memorie van toelichting wordt nader medegedeeld.

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van 4 April 1893.

Voorzitter, Mr. F. B. Coninck Liefstinq.

Raadsheeren, Mrs.: J. Kai.ff, A. A. de Pinto, A. J. Clant van

der Mijll, B. H. M. Hanlo, S. M. S. de Ranitz en E. W. Gcljé.

Op de uitlegging der dagvaarding, door den judex facti gegeven, kan in cassatie niet worden teruggekomen.

De wet van 10 April 1869 (S'.bl. no. 65), bezigt de woorden „begraven" en „begraving" steeds in den engeren zin van plaatsen vari het lijk in het graf, en het woord „begrafeniszooals in art. 1, 2e lid, art. 36, 2e lid, en art. 37, 2e lid, alleen dan wanneer zij meer dan dat bedoelt.

De strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het doen plegen van een strafbaar feit wordt niet opgeheven door de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een ander voor het plegen van dat feit.

Hij die zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand door een doodgraver een lijk in zijne tegenwoordigheid doet begraven, is strafbaar ingevolge art. 4 al. 1 en art. 41 3° der genoemde wet van 1869 in verband met art. 47 1° Strafrecht.

De officier van justitie bij de Arrond.-Rechtfcank te Alkmaar is requirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank van 17 Jan. 1893, waarbij is bevestigd het vonnis van den kantonrechter te Hoorn op 21 Oct. bevorens gewezen, bij hetwelk J. D. Fzn oud 39 jaar, arbeider, wonende te Enkhuizen, is ontslagen van alle rechtsvervolging; de kosten te dragen door den Staat.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Hanlo, heeft de adv.-gen. Gregory de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren President en Raden 1 De gereq. werd voor het Kantongerecht te Hoorn gedagvaard, ter zake: dat hij zonder daartoe vooraf eene schriftelijke vergunning van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Enkhuizen te hebben verkregen, het lijkje van zijn zoon C., op den 11 Aug. 1892 in zijne woning te Enkhuizen, terwijl hij aldaar ter plaatse aanwezig was, overleden, den 13n Aug. d. a. v. op het R. K. kerkhof te Bovencarspel door den doodgraver K. W. (had) doen begraven, bij welke handeling hij (was) tegenwoordig geweest." Hij werd echter bij vonnis van genoemd Kantongerecht van alle rechtsvervolging ontslagen, welk vonnis, op bet appel van het Openb. Min. door het beklaagde vonnis der Rechtbank te Alkmaar werd bevestigd. Daarop voorzag de officier van justitie zich in cassatie en voerde in zijne memorie één middel van cassatie aan, nl. schending door niet toepassing van het le lid van art. 4 der wet van 10 April 1869 (Stbl. no. 65) in verband met art. 41 pr. en 3°. dierzelfde wet en art. 10 pr. en 23°. der wet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64) en subsidiair art. 47 pr. en 1". Strafrecht.

Allereerst dient te worden gelet op de uitlegging door den kantonrechter aan het woord „begraven" in de dagvaarding toegekend. Door den kantonrechter wordt beslist dat dit woord in de dagvaarding „niet anders kan beteekenen dan in den grafkuil neerlaten" en op deze beslissing kan omdat ze feitelijk is, de rechter in cassatie niet terugkomen. Quaeritur nu: is het doen begraven in dien zin, zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand, strafbaar ingevolge art. 4 j°. 41 der begrafeniswet van 10 April 1869 (Stbl. no. 65) ? Er is beweerd — ook door den heer req. in zijne memorie - dat het woord „begraving" in art. 4 niet de beteekenis heeft van in den grafkuil nederlaten, of liever, (want ik geloof dat dit grammaticaal juister is) delven van den grafkuil, daarin nederlaten van het lijk en wederom bedekken van den gegraven kuil, maar van begrafenis, uitvaart, d. i. de plechtigheid die begint met het dragen van het lijk uit het sterfhuis en eindigt met het dichtmaken van het graf. Is dit zoo, dan kan m. i. het te laste gelegde feit moeilijk onder art. 4 der begrafeniswet worden gebracht, omdat bij die wet op niemand de verplichting is gelegd voor de begrafenis zorg te dragen en dus niemand daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is.

Nu heeft, wel is waar, de Regeering in de Kamer als haar gevoelen medegedeeld dat daartoe verplicht zijn de personen, in de 2e alinea van art. 1 vermeld, maar zij erkende zelve dat dit „niet bepaald is uitgedrukt en alleen uit dat artikel is op te maken." En zeer terecht werd er in de Kamer op gewezen dat men zich hier op het terrein van het strafrecht bevindt en aldaar van „deductie" geen sprake mag zijn. (1)

Ik geloof echter niet dat het woord „begraving" in art. 4 de speciale beteekenis van begrafenis heeft. Het woord „begraving1' komt behalve in art. 4, ook nog voor in de artt. 1, 2, 5, 6, 7, 10, 22, 32, 34 en 37. Misschien zou in art. 32 en art. 37 aan het bedoelde woord die beteekenis kunnen worden toegekend, maar voor al de andere artikelen bestaat daartoe niet de minste grond. Doch wat daarvan zij, de wet kent en bezigt ook het woord begrafenis (zie art. 1) en nu gaat het, dunkt mij, niet aan om, waar zij dat woord niet gebruikt, maar van begraving spreekt, voor laatstgenoemd woord het andere niet door haar gebruikt, in de plaats te stellen.

Naar mijne opvatting wordt in art. 4 j°. 41 straf bedreigd tegen hem, die zonder het daar bedoelde verlof, begraaft, d. i. tegen den doodgraver of wien ook, die de handeling verricht van het eigenlijke begraven, d. i. het delven van den grafkuil, het daarin nederlaten van het lijk en het wederom bedekken van den gegraven kuil. Geeft nu een ander aan den doodgraver, of wien ook, last om te begraven dan is die ander, de lastgever, strafbaar; dan toch doet deze het feit plegen (art. 47, sub 1°. Strafrecht en Memorie van Toelichting cf. Smidt, 2e uitg. 1 bladz. 434 vlg.) (2).

In casu nu is bewezen, dat het begraven is geschied door den doodgraver en dat de gereq. daartoe den last heeft gegeven. Derhalve is de gereq. strafbaar.

De kantonrechter overweegt aldus : „dat wijders hij, die zonder zelf geheel of ten deele die handeling te verrichten, welke een strafbaar feit oplevert, dusdanig feit doet plegen, voor het plaats grijpen daarvan alleen dan naar de strafwet verantwoordelijk d. i. strafbaar is, als op den ander, die het feit tot stand bracht, die verantwoordelijkheid niet rust, m. a. w. als die ander is de manus ministra, wat van den doodgraver met betrekking tot het in de aarde wegbergen van een lijk, nimmer kan worden aangenomen, daar, zooals reeds boven werd gezegd, de doodgraver, die begraaft zonder dat de noodige vergunning is afgegeven, in alle geval volgens art. 4 der aangehaalde wet in foro poenali is gehouden." Bij deze overweging echter gaat de kantonrechter van de m. i. onjuiste veronderstelling uit, dat de doodgraver, krachtens art. 4 der meergenoemde wet voor het daarbedoelde begraven aansprakelijk is gesteld. Daarvan staat in het artikel niets te lezen ; niemand wordt voor het niet of niet naar den eisch der wet begraven (evenmin als voor het zoo straks besproken doen plaats hebben der begrafenis) aansprakelijk gesteld. Schuldig is hij, die niet naar het voorschrift van art. 4 begraaft, onverschillig of het de doodgraver is of iemand anders. Schuldig is, naar art. 47 Strafrecht ook hij, die aldus doel begraven. Wie derhalve aan den doodgraver last geeft tot begraven, is, wanneer dit niet met inachtneming van de voorschriften der wet geschiedt, de schuldige en niet de doodgraver die alsdan niet anders is dan manus ministra.

Op deze gronden heb ik de eer te concludeeren dat de Hooge Raad het beklaagde vonnis zal vernietigen en, ten principale rechtdoende, zal verstaan dat het den gereq. te laste gelegde en bewezen verklaarde feit oplevert de overtreding van het doen begraven van een lijk, zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand, den gereq. daaraan zal schuldig verklaren en, op grond van art. 4 le al. en art. 41 pr. en sub 3°. der meergenoemde wet, art. 10, pr. en sub 23 en art. 11 der Invoeringswet, art. 23 Strafrecht, artt. 214, 215, 264, 247, 256, 369 en 370 Strafvord. hem bij verstek zal veroordeelen in eene geldboete van f 1, bij gebreke van betaling binnen 2 maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, te vervangen door hechtenis van 1 dag, en in de kosten der beide instantiën invorderbaar ook bij lijfsdwang van niet langer dan 1 dag, alsmede in de kosten op het beroep in cassatie gevallen.

De Hooge Raad enz.,

Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie luidende:

Schending door niet-toepassing van het eerste lid van art. 4 der wet van 10 April 1869 (Stbl. no. 65) in verband met art. 41 pr. en 3". dierzelfde wet en art. 10 pr. en 23* der wet van 15 April 1886 (Sibl. no. 64) en subsidiair art. 47 pr. en 1*Strafrecht;

Overwegende dat op grond van wettige bewijsmiddelen bij het bevestigde vonnis, overeenkomstig de dagvaarding, is bewezen verklaard, dat de gereq. zonder daartoe vooraf eene schriftelijke vergunning van den ambtenaar van den burgerlijken stand te Enkhuizen te hebben verkregen, het lijkje van zijn zoon C. op den llen Aug. 1892 in zijne woning te Enkhuizen, terwijl hy aldaar ter plaatse aanwezig was, overleden, den 13en Aug. d. a. v. op het R. K. kerkhof te Bovencarspel door den doodgraver K. W. heeft doen begraven, bij welke handeling hij is tegenwoordig geweest;

0. dat deze feiten bij het bevestigde vonnis geoordeeld zijn niet strafbaar te zijn^ in hoofdzaak op grond: dat bij de akte van dagvaarding alleen is ten laste gelegd het door den doodgraver hebben doen begraven van een lijk, in welk zinverband begraven niet anders kan beteekenen dan in den grafkuil neerlaten ; dat de doodgraver, die deze handeling verricht zonder de vereischte vergunning van den ambtenaar van den burgerlijken stand, deswege per se strafschuldig is, dat hij, die zoodanige handeling door een ander doet verrichten zonder de bedoelde vergunning dan alleen strafbaar is als op den ander die het feit tot stand bracht de verantwoordelijkheid niet rust, m. a. w. als die ander is de manus ministra, wat van den doodgraver met betrekking tot het in de aarde wegbergen van een lijk nimmer kan worden aangenomen, daar de doodgraver die begraaft zonder dat de noodige vergunning is afgegeven, in alle geval volgens art. 4 der wet van 19 April 1869 (Stbl. no. 65) strafbaar is; dat wijders niet ten laste is gelegd, dat de gereq. op den doodgraver heeft ingewerkt door een der middelen opgenoemd in art. 47 2°. Strafrecht; dat voor de dus verrichte begraving alleen de doodgraver aansprakelijk is ;

O. ten aanzien van het voorgestelde middel, dat, blijkens het bevestigde vonnis, de Rechtbank de dagvaarding heeft uitgelegd in dien zin dat het woord „begraven" daarin beteekent het begraven in engeren zin, dat is het in den grafkuil nederlaten van een lijk, en niet, zooals de req. beweert, het begraven in ruimeren zin, de begrafenis van een lijk ; — dat op die uitleg-

(1) Mr. J. M. Hooo, Wet tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrajenisrechten enz. Arnhem 1870, bl. 24 vlgg.

(2) Cf. Ook het arrest van den H. R. dd. 8 Juni 1891 (WeekbU no. 6061 N. Rspr. 158, 183).