franjes ontdaan, het stelsel neer dat het in Mr. van^ Idsinoa s tweede hoofdstuk zoo bitter ontgelden moet. De administratieve rechtspraak tot de kennisneming van recAfsgeschillen beperkt, geene andere klachten omvattende dan die moeten worden beslist naar uitdrukkelijke wetsbepalingen, niet naar het persoonlijk inzien van het administratief gezag, maar dan ook zich uitstrekkende tot alle handelingen waarvan de wettigheid wordt betwist, hoe administratief noodwendig of doelmatig zij ook wezen mogen. Is dit nu zóo onnoozel? Zoo tendentieus? Dan is het toch wel vreemd dat, overal waar de administratieve rechtspraak hare regeling ontving, deze weg is ingeslagen en dat schier alle gezag hebbende schrijvers van meening zijn dat een administratieve ^ rechter aan wien, ik zeg niet feitelijke vragen, maar doelmatigheidsgeschillen ter beslechting worden overgegeven, gaat zitten op den stoel van het bestuur, van de uitvoerende macht. En waar had dan wijlen de heer Vkhmkuk v. ». Loeff zijn verstand, toen hij in de vergadering der tweede kamer van 6 Mei 1887 zoover ging dat hij verklaarde: „opportuniteit, behartiging van het staatsbelang in tegenoverstelling van een bij de wet vastgesteld recht, dat is juist de distinctie; indien men over die distinctie passeert en zegt: och, quaestien van opportuniteit of quaestien van recht dat is hetzelfde: ja, mijnheer de voorzitter, dan houdt alle discussie in deze materie opl" Hoe kan iemand a priori en in het algemeen verklaren of eenig geschil een rechtsof een doelmatigheidsgeschil is? vraagt Mr. v. Idsinga (bl. 34). Ik antwoord: in verreweg de meeste gevallen is dit van te voren zeer goed uit te maken maar dat is ook de vraag niet. De vraag is simpel en alléén of de administratieve rechter uitspraak moet doen over andere twistgedingen en klachten dan die aan welke beweerde schennis of niet uitvoering van wet of wettelijke verordening door het bestuursorgaan ten grondslag ligt. Op deze vraag antwoorden Prof. Bui.73 en wie meer bij Mr. v. Idsinga

in ongenade zijn gevallen met neen en antwoordt hij zelf

niet met ia. Integendeel: als ik de boven reeds vermelde vraag op bl. 34 tegenkom, als ik noot 1 op bl. 62 en bl. 82 goed begrijp, als ik zie dat de schrijver de administratieve rechtspraak definieert als te omvatten „de rechterlijke uitspraken omtrent het bestaan en den inhoud van concreete rechtsverplichtingen van organen van het publiek gezag" en dat hij's rechters taak gelegen acht in het uitmaken van dit vraagpunt: „of de administratie volgens het recht jegens den klager verplicht is zich anders te gedragen dan zij gedaan heeft", dan weet ik ten slotte met het tweede hoofdstuk geen weg meer en komt het mij voor dat, op de keper beschouwd, Mr. v. Idsinga niet heel veel anders wil dan de „zekere richting" die het bij hem heeft verbeurd en dat het zoo hoog opgezet verschil tusschen haar en hem zich herleiden laat tot de zeer ondergeschikte vraag, of de administratieve rechter ook die

gevallen aan zich trekken zal „in denen" — zooals het luidt in . .... <> j„_ o ^ nKpr rHa K,rrir.n t.nn fr

de toeiicnting toe art. o uei xjeiciauuc ~ =>

eines Verwaltungsgerichtshofes und das Verlahren in Verwaltungsstreitsachen" van 8 Augustus 1878 — „für die Gestaltung der VerhïLltnisse im Gesetze einzelne allgemeinere Richtpunkte an<*egeben sind, von denen es zweifelhaft ist ob dieselben lediglich als Direktiven für die an sich freie Beurtheilnng der Behorden m gedacht sind, oder ob sie eine, allerdings erst durch sachverstandigen Gutachten oder sonstige Behelfe fest zu stellende, Unterlage von Rechte bilden sollen",{gevallen als die van art. 11 der fabriekswet art. 9 no. 3 der drankwet, ontruiming van voor de gezondheid schadelijke woningen door Mr. v. Idsinga op bl. 50 ter snrake gebracht en dergelijke meer. Maar als hiertoe nu het meeningsverschil ten slotte zich bepaalt, heeft dan met de opzet van het tweede hoofdstuk iets van een schot iu de lucht'•

Ik vond reeds aanleiding over het derde en vierde hoofdstuk een woord te plaatsen. Dat een karakteristiek verschil tusschen publiek- en privaatrecht, de behoefte aan rechters die van het administratief recht speciale studie hebben gemaakt, het nut en de noodzakelijkheid der arbeidsdeeling of zelfs de wenschelijkheid van verschillende rechtspleging zouden pleiten voor eene „afzonderlijke" rechtmacht — Mr. v. Idsinga gruwt er van. Toch wil hij ook afzonderlijke collegies. Zoodat ook op dit punt weder het verschil in uitkomst niet in juiste evenredigheid staat tot den opzet. Variis modis fit. De heer v. Idsinga komt tot het resultaat op zijne wijs. En of zijne theoretische beschouwingen zooveel meer waard zijn dan de praktische overwegingen die Buus en anderen leiden tot aanbeveling van éen en dezelfde inrichting, staat nog te be-

........ v • . • j u ..„..r. ^fnlcol Mon vranert

zien. Eén ding blijlt mij duister in ue» sumyvcia 0-,

verzekert hij, een rechter ad hoe, omdat „men" „aan de eene partij steeds een bevoorrechte positie boven de andere wil verzekeren . Maar eilieve, als gij van uwen kant ten slotte precies denzelfden rechter verlangt en met niet minder aandrang dan wie anders ook eene „afzonderlijke organisatie" eischt, hoe waakt ge dan tegen de ongelijkheden en ongerechtigheden bij de uitoefening dezer rechtspraak die „zekere richting" van de scheiding hoopt en haar in stilte heeten voort te bewegen? Wordt de „afzonderlijke rechter misschien een ander mensch en beziet hij zijne taak met een ander oog omdat uwe reden bij zijne instelling den doorslag

ëBOver dheTef 1 Jeden nog een woord. Mr. van Idsinga vindt haar in het .eeuwenoude Germaanache rechtsbeginsel bekend onder den naam van het judicium parium", 't welk geen dwang aan lijf of goed van den vrijen persoon toestaat „dan die welke strekt ter vervulling eener verplichting waarvan de rechtmatigheid, naar de wet, wordt erkend door hen die ten opzichte van het plichtgebod op gelijken voet staan met hem op of tegen wien de dwang zal worden uitgeoefend" (bl. 181). Bij uitstek belangrijk zijn de mededeelingen die de schrijver ten beste geeft over dit „beginsel , uit hetwelk hij zijne liefde voor den „afzonderlijken rechter va.n art. 154 der grondwet tracht te verklaren met scherpzinnigheid en oorspronkelijkheid. Intusschen ben ik niet zoo gelukkig geweest het verband tusschen het judicium parium en de door den schrijver, niet minder dan door bij voorbeeld Bdijs, gewenschte scheiding der rechtmacht in „gewone-" en „administratieve goed te vatten, wat natuurlijk aan mij liggen kan. „Het beginsel van het judicium parium vordert dat vooral de beslissing dezer laatste J .Tolfifinde wet (waar is hier de

vraag — ^ . ,

assimilatie van recht en belang gebleven die het tweede hoofdstuk heet vóór te staan ?) eene concreete verplichting voortvloeit en welke de inhoud is dier verplichting — „worde genomen door plichtgenooten" vernemen wij op bl. 185. En eenige bladzijden verder heet het: „hetzelfde beginsel, 't welk vereischt dat de gewone Jury worde samengesteld uit onverschillige bijzondere personen, vordert ook, dat indien de uit te spreken verplichting komt te rusten op een orgaan van het publiek gezag, de uitspraak gedaan worde door personen, die ten opzichte van het plichtgebod waaruit die verplichting moet voortvloeien, op hetzelfde standpunt staan als dat orgaan". Aangenomen. Maar waarom staat nu wel de afzonderlijke administratieve en met de gewone rechter met het orgaan van het publiek gezag op hetzelfde standpunt? En wat wordt er aan karakter of beteekems der uitspraak veranderd door het feit dat «en afzonderlijk collegie wordt aangewezen haar te doen ? Ik doorgrond het niet, maar neem gaarne aan dat dit liggen kan en zal aan mijne geringe kennis

van het „beginsel" dat in des schrijvers voorstelling de hoofdrol speelt.

De ruimte in het Weekblad vordert dat ik het hierbij late. Mijne jankondiging moge er toe medewerken dat Mr. v. Idsinga's boek in ruimen kring de aandacht trekt. Zijne beschouwingen en inzichten over het belangrijk en moeilijk onderwerp, niet altijd met de vereischte matiging voorgedragen en in hunne uitkomst des iezers verwachtingen wel eens teleurstellende, getuigen van eene mate van kennis en denkkracht, die ook hen welke zijne leeringen niet deelen met verlangen doen uitzien naar het tweede deel. Te eerder zal ook dit op belangstelling kunnen rekenen, nu vooralsnog de betrekking van het vervolg tot het bereids verschenen gedeelte voor den lezer is geheim gehouden.

Leiden, 1 December 1893- J. O.

HOOGE BAAD. — BULLETIN.

(burgerlijke kamer.)

Zitting van Donderdag, 7 December.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

I. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake:

(cassatie) N. Vlachos, eischer, vertegenwoordiger Mr. C. J.

Fran^is, tegen de firma Gebr. Warendorf, verweerderesse, vertegenwoordiger Mr. B. M. Vlielander Hein. De proc.gen. concludeert tot verwerping. Uitspraak 11 Januari.

II. Gepleit in zake :

(cassatie) de handelsvennootschap onder de firma Sprock & Verwer, eischeresse, vertegenwoordiger en advocaat Mr. W. Thorbecke, tegen de Maatschappij voor exportatie van bouwmaterialen naar Nederland en België B. Aeyrnans te Keulen, verweerderesse, vertegenwoordiger en advocaat Mr. B. M. Vlielander Hein. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 21 December.

Zitting van Vrijdag, 8 December.

Voorzitter, Mr. J. G. Kist.

i. Beëedigd als raadsheer in het Gerechtshof te Leeuwarden, Mr. J. van Binsbergen.

II. Conclusie door het Openb. Mm. genomen in zake:

1°. (cassatie) G. H. van der Heijden, eischer, vertegenwoordiger Mr. D. van Houten, tegen J. A. Cohen, verweerder, vertegenwoordiger Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn. Adv.-gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 12 Januari.

2°. (id.) C. A. Penning Jr., in qualiteit van ontvanger der directe belastingen en accijnzen te Geertrnidenberg, eischer, vertegenwoordiger Jhr. Mr. E. N. de Brauw, tegen de handelsvennootschap onder de firma J. de Bruijn & Zn., verweerderesse, vertegenwoordiger Mr. Tb. G. van Eek. Adv.gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 12 Januari.

III. Conclusie door partijen genomen in zake :

lü. (eersten aanleg) Th. M. C. C. Graaf de Geloes c. s., eischers, procureur Mr. J. M. van Stipriaan Luïscius, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. W. Thorbecke.

2°. (cassatie) de handelsvennootschap onder de firma van der Lek & Roosendaal, eischeresse, vertegenwoordiger Jhr. Mr. E. N. de Brauw, tegen A. Tücker, verweerder, vertegenwoordiger Mr. W. Thorbecke. Pleidooien bepaald op 26 Januari.

IV. Recht op de stukken gevraagd in zake:

(cassatie) J. C. Versteeg, eischer, vertegenwoordiger Mr. D. S. van Emden, tegen J. de Vries, verweerder, vertegenwoordiger Mr. I. M. Hijmans. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 22 December.

ZUL UUIv Uil 'JJJ nuuiicu icatutii, ixia » OW'~

betrekking van het vervolg tot het bereids verschenen gedeelte voor den lezer is geheim gehouden.

(Strafkamer.) Maandag, il December.

Concl. O. M. E. van Houten, eischer, advocaat Mr. B. M. Vlielander Hein, tegen J. C. Harten, verweerder, advocaat Mr. W. Thorbecke.

Pleidooi. Z. Exc. de Minister van Financien, eischer, advocaat Mr. W. Thorbecke, tegen A. C. Verbeek c. s„ verweerders, advocaat Mr. J. G. S. Bevers.

Vrijdag, 15 December.

Pleidooi. A. M. Verhoefif, huisvrouw van J. A. de Gelder, eischeresse, advocaat Mr. D. van Houten, tegen J. A. de Gelder, verweerder, advocaat Jhr. Mr. E. N. de Brauw.

ADVERTENTIES.

TE KOOP:

1 Weekblad van bet «echt 1839-1892.

Adres met franco brieven onder No. 1871 aan het Bureel van dit Blad.

hcÈF1-

RIJKS-EN RESIDENTIE-ALMANAK

voor Nederland en zijne Koloniën.

Uit officiëele opgaven samengesteld.

1894.

69ste Jaargang Prijs 1 4.-.

l)e nieuwe jaargang is thans verschenen: verschillende rubrieken van dit erkend nuttige handboek zijn opnieuw belangrijk uitgebreid.

Uitgave: GEBR. BELINFANTE, den Haag.

Tijdelijke Prijsvermindering

VAN DE

HANDELINGEN

OVER DE

Herziening der Grondwet,

DOOR

Mr. A. R. ArntzeniuSy

thans Griffier van de Tweede Kamer der Staten- Geveraal.

10 Deelen. (1884—1888).

Dit werk, waarin de volledige geschiedenis der jongste Grondwetsherziening is opgenomen, wordt tijdelijk, in plaats van f 68.50 ing. of f 75.— geb.,. aangeboden voor f 35.— ing. of f 41.50 geb.

Abonnés op het Weekblad van het Recht kunnen hetzelfde werk a f 25.— ing. of f 31.50 geb. bestellen.

Deze aanbieding is nog slechts eenige1 weken geldig. Na 31 December 1893 is het werk alleen tegen den oorspronkelijker) prijs verkrijgbaar.

Uitspraak. S. B., tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Zwolle.

Id. J. Th. V., tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te '8 Gravenhage.

Id. De ambt. van het Opeab. Min. bij het Kantongerecht te Breukelen-Niienrode, tegen een vonnis in zake J. J- S.

Id. W. v. B., tegen een arrest van het Hof te 's Heitogenbosch. Id. W. H. K., tegen een arrest van het Hof te 's Gravenhage. Id. J. H. N., tegen een vannis van de Ar rond.-Rechtbank te

's Gravenhage. ,

ld. R. J. R., tegen een vonnis van de Arrond.-KechtDans

Utrecht. . ,

ld. F. T. K., tegen een arrest van het Hof te Leeuwarden. Concl. O. M. W. v. S., tegen een vonnis van de Arrond.-

Rechtbank te Middelburg. , ^

ld. L. L., tegen een voinis van het Kantongerecht te s Gravenhage.

Id. A. v. E., tegen een arrest van het Hof te Amsterdam.

Dinsdag, 12 December. n t\~ kü h«f. Hof te Arnhem, teeren een

JT-LJClDUOl. JL/e wij — — - o

arrest in zake A. M. M., waarbij de gerequireerde werd ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van medeplichtigheid aan de verspreiding van opruierde en beleedigende geschriften. Raadsh.rapp. Mr. de Pinto. Ad?, voor den gereq. Mr. L. J. van Gelein Vitringa, te Arnhem.

(Burgbrl. kamer.)

Donderdag, 14 December.

Uizsfraak. Mr. F. E. Posthumus Meijjes qq., eischer, advocaat Mr C J. Fran9ois, te5en E. Schallies, huisvrouw van G. Koster, c s verweerders, advjeaat Mr. M. P. G. Kappeyne van de Coppello Jr., en tegen 0. Fleumer, huisvrouw van J. E. van der Pek Jr., c. s., mede-verweerders, advocaat Mr. H. A. van Raalte, en tegen de maatschappij Houbraken tot exploitatie van onroerend goed, mede-verweerderesse, advocaat Mr. C. A. Vaillant, en tegen C. J. van Dijk, rmde-verweerder, advocaat Jhr. Mr. E. N. de Brauw.

Bij GEBR. BELINEANTE, te 's-Gravenhage, is verschenen:

VOORSTEL

VAN

Nlr. A. F. K. HARTOGH

tot wijzipi van liet Mort van Birprlijks Mtsïorterim

MET

MEMORIE VAN TOELICHTING.

EN EEN INLEIDEND WOORD

DOOR

Mi*. A. A. DE PINTO.

Prijs f 0.75 en voor de abonnés op het "Weekblad vau het Recht f 0.50.

Snelpersdruk en Uitgave ran GEBR. BELINEANTE, te 'a Gravenhaga