dat de ambtstijd van den wethouder d. a. tar te Eist nog niet was afgeloopen , toen zijne plaats op den eersten Dinsdag van September 1883 openviel, zoodat hij niet geacht kon worden in den zin der wet als wethouder te zijn afgetreden ;

dat dus niet art. 83 maar art. 84 moet worden opgevolgd bij de benoeming van diens opvolger;

dat laatstgenoemd artikel voorschrijft de benoeming te doen plaats hebben binnen 14 dagen na het openvallen der wethoudersplaats en bepaalt dat indien dit laatste, gelijk hier hei; geval is, gepaard gaat met het openvallen van een plaats in den raad, de 14dagen beginnen te loopen van den dag waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten ;

dat alzoo niet tot de benoeming van een opvolger van den wethouder d. a. tap kan worden overgegaan, dan nadat de zekerheid verkregen is, dat het raadslid, dat genoemden d. a. tap vervangt, toegelaten is;

dat van de drie leden, verkozen ter vervanging van de drie raadsleden die met den eersten Dinsdag van September 1883 aftraden , op 4 September nog slechts twee waren toegelaten;

dat daar die drie leden gezamenlijk gekozen worden om de drie aftredende te vervangen, zonder dat juist aan te wijzen is in wiens plaats elk van hen zal optreden , de plaats van het afgetreden lid tap niet geacht kan worden vervuld te zijn, alvorens al de nieuwe leden zullen zijn toegelaten ;

dat mitsdien het voor de benoeming van een wethouder bij de wet gestelde tijdstip op 4 September 1883 nog niet was aangebroken en de gedane benoeming alzoo in strijd met de wet is geschied;

Gelet op art. 153 der gemeentewet;

Den Raad van State gehoord (advies van 11 December 1883, n°. 10);

Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 December 1883, n°. 5540, afdeeling Biunenlandsch bestuur;