schiktheid tot werken na het verstrijken van het onder I aangegeven tijdvak;

III. bij gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken een in verhouding tot de verloren geschiktheid tot werken staand deel van tachtig procent van het dagloon van den getroffene gedurende het tijdvak van zes maanden, gerekend van den dag af na dien van het ongeval en vervolgens van zeventig procent van dat dagloon.

b. Voor de toepassing van deze wet wordt een schepeling geheel of gedeeltelijk ongeschikt geacht tot werken, indien hij geheel of gedeeltelijk ongeschikt is geworden tot arbeid, welke voor zijn krachten voor het ongeval en zijn bekwaamheden is berekend, en die metjiet oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem naar billijkheid kan worden opgedragen, met dien verstande, dat op 'de schatting van de mate van ongeschiktheid van invloed zal zijn de door den getroffene verkregen nieuwe bekwaamheden ten gevolge van een opleiding, hem op zijn verzoek of op verzoek van zijn wettelijken vertegenwoordiger gegeven voor rekening van dengene, te wiens laste de uitkering komt.

c. Is de getroffene ten gevolge van het ongeval in een althans voorloopig blijvenden toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging noodig maakt, dan heeft de getroffene, indien de uitkeering met het oog op de omstandigheden, waarin hij verkeert, niet voldoende is voor zijn onderhoud, voor den duur van die hulpbehoevendheid en van het bestaan der bedoelde omstandigheden recht op een verhooging der uitkeering tot ten hoogste honderd procent van zijn dagloon.

2. Indien de getroffene ten gevolge van het ongeval overlijdt, heeft de vrouw, met wie hij ten tijde van het ongeval gehuwd was, hebben de wettige of ten tijde van het ongeval wettiglijk erkende natuurlijke kinderen en hebben de ouders, of bij ontstentenis van dezen de grootouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was, en de schoonouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was, recht:

a. de vrouw, tot haar opvolgend huwelijk, op eene uitkeering ten bedrage van dertig procent van des overledenen dagloon;

b. elk kind, tot zijn voleindigde zestiende jaar, op eene uitkeering ten bedrage van vijftien procent van des overledenen dagloon en, bijaldien het ouderloos is of wordt, van twintig procent van dat dagloon;

c. de ouders, of bij ontstentenis van dezen de grootouders, op eene uitkeering, bedragende zooveel als de overledene in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan dertig procent van zijn dagloon, en wel tot den dood van den langstlevende;

d. de schoonouders, op eene uitkeering, bedragende zooveel als de overledene in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan dertig procent van zijn dagloon, en wel tot den dood van den langst levende; het recht voor de schoonouders op eene uitkeering houdt eveneens op in de

gevallen bedoeld onder i en 2 van artikel 377 van het Burgerlijk Wetboek;

de nagelaten betrekkingen hebben tezamen op geen hoogere uitkeering recht dan op zestig procent van des overledenen dagloon, met dien verstande, dat de schoonouders alleen recht hebben op uitkeering, indien de personen, bedoeld onder a, b en c, hunne volle uitkeering hebben ontvangen en de ouders of grootouders alleen dan, indien de personen, bedoeld onder a en b, hunne volle uitkeering hebben ontvangen, en dat, indien de vrouw en de kinderen te zamen op eene hoogere uitkeering dan zestig procent van dat dagloon zouden recht hebben, de uitkeering, waarop ieder recht zou hebben, eene evenredige vermindering zal ondergaan.

3. a. Aan een getroffene, die wegens blijvende ongeschiktheid tot werken een uitkeering ontvangt, berekend naar een verlies van arbeidsgeschiktheid van vijftien procent of minder, en die op het tijdstip van het ongeval den leeftijd van 50 jaar nog niet had bereikt, kan op zijn verzoek als afkoopsom zijner uitkeering worden gegeven een bedrag in eens van driemaal de uitkeering over een jaar, berekend naar de uitkeering, waarop de getroffene aanspraak had op den dag, waarop het verzoek is ontvangen. Door dezen afkoop is, behoudens het recht op recht op schadeloosstelling, geregeld in het achtste lid van dit artikel, elk recht op schadeloosstelling ter zake van het betrokken ongeval, zoowel voor den getroffene als voor diens betrekkingen, vervallen.

b. Aan vreemdelingen, die wegens blijvende ongeschiktheid tot werken een uitkeering ontvangen en aan de gezamenlijke nagelaten betrekkingen van vreemdelingen, die een uitkeering, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, ontvangen kan, indien zij hun woonplaats in het buitenland hebben, op hun verzoek als afkoopsom hunner uitkeering worden gegeven een bedrag in eens van driemaal hun uitkeering over een jaar, berekend naar de uitkeering, waarop zij aanspraak hadden op den dag, waarop het verzoek is ontvangen. Door dezen afkoop is elk recht op schadeloosstelling ter zake van het betrokken ongeval, zoowel voor den getroffene als voor diens betrekkingen, vervallen.

c. Indien een getroffene, die wegens blijvende ongeschiktheid tot • werken een uitkeering ontvangt zich langer dan een jaar onafgebroken buiten Nederland en de daaraan grenzende, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen landstreken ophoudt, bestaat de bevoegdheid alle aanspraken op schadeloosstelling ter zake van het betrokken ongeval af te koopen met driemaal de uitkeering per jaar, indien de getroffene op het tijdstip van het ongeval den leeftijd van 50 jaar nog niet had bereikt en indien en zoolang de uitkeering een en twintig procent van het dagloon of minder bedraagt.

d. Indien de in het tweede lid van dit 1 artikel onder a bedoelde vrouw een nieuw I huwelijk aangaat, ontvangt zij een bedrag