bij een lengte volgens meetbrief van meer dan 70 m: drie redding-

b°Denre°dfdingbïïen of -gordels, voorgeschreven in het onderhavige reglement, moeten een drijfvermogen van tenminste 7 kg hebben.

2. Vaartuigen met of zonder mechanische beweegkracht met meer dan 100 ton laadvermogen, sleepboten met meer dan d0 ton waterverplaatsing en alle drijvende werktuigen moeten tenminste voorzien zijn van een reddingboot met uitrusting. De aanwezigheid van deze reddingboot is niet verplicht voor sleepboten die volgens hun certificaat bestemd zijn voor het varen op bepaalde korte trajecten,

voor vaartuigen met een optrekker en voor die met een °Pdu™^j indien de bevestiging van de opduwer aan het hoofdvaartuig snel kan worden losgegooid.

Artikel 28

1 Het grootste toegelaten aantal passagiers aan boord van passa- Passagiersgiersvaartuigen wordt bepaald volgens de voorschriften van bijlage D. vaartrngen Elk kind geldt voor een passagier.

2. Wanneer niet door berekening kan worden vastgesteld, of de grootste toegelaten diepgang zal worden overschreden wanneer zich passagiers, ten getale van het grootste toegelaten aantal volgen e ui de toepassing van de regels van bijlage D, aan boord bevinden (el e persoon te rekenen op 75 kg), dan moet het vaartuig aan een belastingproef worden onderworpen. Wanneer deze proef met dode lasten wordt uitgevoerd, moet elke persoon door een last van «2,5 Jcg worden vervangen.

3. De aanvrager moet het bewijs leveren van voldoende berekende stabiliteit op grond van de gegevens, verkregen uit een proef.

4. De toegang tot gedeelten van het vaartuig, die niet voor passagiers bestemd zijn, moet door daartoe geëigende middelen worden verboden; in het bijzonder moeten de toegangen tot de brug en de machinekamer of motorkamer gesloten zijn en op een geëigende plaats van de aanwijzing: „Verboden toegang" zijn voorzien.

5. De voor passagiers bestemde dekken moeten rondom worden voorzien van een verschansing of reling van tenminste 0,90 m hoogte. Het onderste gedeelte van relingen moet op zodanige wijze zijn ingericht, dat kinderen er niet doorheen kunnen vallen.

6. Trappen en verbindingsgangen, die bestemd zijn voor passagiers, moeten een minste breedte van 0,80 m hebben. De trappen moeten ter weerszijden van leuningen zijn voorzien. Wanneer een localiteit of een gedeelte van het vaartuig slechts door middel^ van een gang toegankelijk is, moet de wijdte van deze afmeting één m bedragen. Op kleine vaartuigen mag deze afmeting 0,80 m bedragen,

doch in dat geval moeten de localiteiten, die meer dan 30 personen kunnen bevatten, van een nooduitgang of noodluik zijn voorzien.