ncvp

Nederlandsche Christelijke Vereeniging van Padvinders Secretariaat: Wernerlaan 29 – Hilversum

Jezus en de jeugd. Karakter. De ontmoeting van Jezus met den Rijken Jongeling is wel één van de merkwaardigste, die we inde Evangeliën vermeld vinden (Marcus 10 : 17—31). Want nu is het niet een ontmoeting met een mens, die geestelijk en zedelijk hopeloos is vastgelopen, ook niet een ontmoeting met één of meer Parizeen of schriftgeleerden, die vervuld met vooroordeel en haat Jezus zoeken uitte horen om Hem in Zijn woorden te kunnen vangen, maar een ontmoeting met een fijn jong mens. Van het eerste moment van de ontmoeting af bleek er al een bijzondere wederzijdse toegenegenheid te bestaan. De hooggeplaatste jonge man spreekt Jezus terstond al aan met; „Goede Meester” en van Jezus lezen wij, dat als Hij hem aanziet, dat Hij hem bemint. Die jonge man was dus wel iets bijzonders. Hij was de belichaming van het hoogste, wat Israël bood. De edelste trekken met de rijkste gaven waren in hem vereenigd. Hij was de ideaal Israëliet. Van zijn jeugd af een dankbare leerling. Het onderwijs had hij maar niet gevolgd uit vrees straks inde wereld niet goed terecht te zullen komen, ook niet onder dreigementen van ouders en leermeesters, maar omdat wat hem daar geboden werd, zijn hart ten volle had. Het was tenslotte zijn eigendom geworden. Het had hem gevormd. En ofschoon hij nog jong was, had hij al een positie van betekenis gekregen. Hij was een man van karakter. Daar zijn genoeg jonge mensen, die oprecht zijn, goeie kerels. En toch als je ze ontmoet, moet je zeggen: ze zijn mijn man niet. Ik moet ze niet. Ze zijn mij te onwezenlijk, te opgelegd. Ik bedoel hier helemaal nog niet, dat die oprechtheid feitelijk onoprecht zou zijn. O neen. Het wordt eerlijk gemeend. Maar we weten, dat de kracht der opvoeding ontzettend veel doen kan. Ze kan een enorme macht in ons leven betekenen. Een macht, waardoor we voor veel worden bewaard, dat anders een onherstelbare wond zou slaan. Een macht ook, waarvoor we later nog heel dankbaar kunnen zijn. Doch opvoeding is maar een macht, die van buiten af tot ons komt.

Laat Ik ’t met een beeld mogen duidelijk maken. Misschien hebt ge wel eens de bouw van betonnen pijlers gezien, die straks de een of andere brug of viaduct moesten dragen. Eerst wordt een bekisting getimmerd rondom een constructie van stalen draden. Dan wordt beton gestort. En niet eerder dan wanneer dit hard geworden is, wordt de bekisting verwijderd. Dan pas komt een sterke pijler te voorschijn. Wat die bekisting nu voor zo’n betonnen pijler is, dat is, geloof ik, de opvoeding voor ons. Een macht, van buiten aangebracht, om ons voor misvorming te bewaren inde jaren, dat wij gevormd worden tot pijlers voor de maatschappij. Maar zijn wij gevormd, dan kunnen de schotten der opvoeding weggenomen worden of wegvallen. We staan dan, niet omdat wij recht gehouden worden, maar recht zijn. Ik kan het nu ook zó zeggen: omdat wij karakter hebben. Die jonge man, dien Jezus ontmoette, had karakter en was een karakter. Heel zijn houding, heel zijn verschijning was niet iets, dat van buiten aangebracht werd, maar dat van binnen uit gedragen werd, zelfstandig, natuurlijk, fris. Jezus bemint hem. Wat open, wat oprecht! Je voelt het, als je met hem spreekt, dat hij zijn antwoorden zelf verworven heeft. Maar hijzelf was toch nog niet tevreden. Eerst wel. Maar toen hij met Jezus in aanraking kwam niet meer. Hij merkt onder Zijn woord, dat hem iets ontbreekt, iets heel wezenlijks. Het leven, waarover de Heiland het heeft, was hem een bijzonder leven. Het kwam niet vaneen mens, maar dan moest ’t wel van God komen. Hij noemt het eeuwig leven. En inziend, dat hij dat mist, vraagt hij Jezus; „Goede Meester, wat moet ik doen, opdat ik het eeuwige leven taeërve?” En dan zegt Jezus, wat Hij al gevoeld had: Eén ding ontbreekt u! Hij kende het offer niet. Hij had wel veel gedaan, veel gegeven. Maar dat alles had hij nog nooit gedaan ten koste van zichzelven. Zijn rijkdom was zo groot, dat hij nog nooit gevoeld had, dat hij gegeven had. Je kunt veel geven, zonder jezelf te geven. Toch is dat laatste nodig.

156