1944.

PUBLICATIEBLAD van het MILITAIR GEZAG, No. 1.

Artikel 3. Tot het verrichten van burgerlijke diensten kunnen niet worden opgeroepen : a. de leden van het Koninklijk Huis, de leden van de Hooge Colleges van Staat, de Ministers, alsmede de leden van de rechterlijke macht, laatstgenoemden voor zoover zij niet ingevolge het Zuiveringsbesluit een bevel hebben gekregen de uitoefening van hun functie te staken of in hun functie zijn geschorst; h. de leden vaneen tijdelijk orgaan, door de Kroon ingesteld, om op eenigerlei wijze mede te werken aan de wetgeving, alsmede de leden van Staatscommissies of colleges of lichamen, als bedoeld in artikel 80 en in het vijfde en zesde hoofdstuk der Grondwet, dan wel van bijzondere rechterlijke colleges of commissies voor herstel van het rechtsverkeer, een en ander voor zoover deze commissies, colleges of lichamen door de Kroon in het leven zijn geroepen ; c. de Commissarissen der Koningin en Burgemeesters, als zoodanig door de Kroon aangewezen, aangesteld, of uitdrukkelijk in hun ambt bevestigd, alsmede leden vandoor de Kroon benoemde, dan wel op wettige wijze gekozen besturen van provinciën en gemeenten ; d. moeders van bij haar inwonende kinderen, die het veertiende levensjaar nog niet hebben volbracht. Artikel 4. 1. De oproeping of toelating tot het verrichten van burgerlijke diensten geschiedt door of vanwege het militair gezag. Indien het optreden van het militair gezag niet kan worden afgewacht, kan de oproeping of toelating namens dat gezag worden gedaan door iederen officier, die met de uitvoering van eender diensten, in het eerste lid van artikel 1 genoemd, is belast. 2. Voor zoover mogelijk wordt de oproeping of toelating schriftelijk en ten aanzien van iederen op te roepen of toe te laten persoon afzonderlijk gedaan. Indien evenwel de omstandigheden zulks, naar het oordeel der in het voorgaande lid bedoelde autoriteit, niet toelaten, kan de oproeping van bepaalde groepen van personen worden bekend gemaakt op een of meerder wijzen vermeld in het eerste lid van artikel 1 der Verordening op de afkondiging. De oproeping kan worden gedaan aan een vereeniging, vennootschap of organisatie met betrekking tot haar leden of haar personeel. 3. Bij de oproeping of toelating wordt vermeld of, zoo mogelijk, het rijwiel of ander vervoermiddel van den opgeroepene of toegelatene dient te worden medegebracht en of deze, zoo mogelijk, van eenig gereedschap dient te zijn voorzien. Artikel 5. 1. Tenzij ineen onmiddellijke behoefte moet worden voorzien, zal een oproeping tot het verrichten van burgerlijke diensten niet worden gedaan dan nadat het aanbod van vrijwilligers onvoldoende blijkt te zijn. 2. Bij voorkeur zullen worden opgeroepen zij, te wier aanzien uit de gemeentelijke administratie of uit andere gegevens blijkt, dat zij tot het verrichten der gevorderde diensten bijzondere geschiktheid bezitten. Indien op deze wijze niet de beschikking over het benoodigde aantal personen wordt of kan worden verkregen, zullen de verdere oproepingen zooveel mogelijk geschieden inde volgorde van den leeftijd, aanvangende met de jongsten. Artikel 6. 1. De tot het verrichten van burgerlijke diensten opgeroepen of toegelaten personen, die tevens een oproeping in werkelijken dienst ingevolge de Dienstplichtwet ontvangen, geven van laatstbedoelde oproeping kennis aan dein artikel 4

genoemde autoriteit, die de oproeping of toelating heeft gedaan. 2. Zij voldoen aan de oproeping in werkelijken dienst ingevolge de Dienstplichtwet, voor zoover dein artikel 4 genoemde autoriteit, die de oproeping of toelating heeft gedaan, hun zulks niet verbiedt. 3. De autoriteit, die de oproeping of toelating heeft gedaan, is slechts bevoegd een beslissing, als in het vorige lid bedoeld, te nemen, indien door het niet onmiddellijk voldoen aan de oproeping tot het verrichten van burgerlijke diensten de veiligheid van den Staat zou worden geschaad. 4. Vaneen beslissing als in het tweede lid bedoeld, geeft dein het eerste lid van artikel 4 bedoelde autoriteit kennis aan het Hoofd van het Departement van Oorlog, onderscheidenlijk aan het Hoofd van het Departement van Marine, naar gelang namens deze of gene autoriteit de oproeping ingevolge de Dienstplichtwet is gedaan. Artikel 7. 1. Voor zoover het militair gezag zulks noodig acht, worden zij, die tot het verrichten van burgerlijke diensten zijn opgeroepen of toegelaten, aan een keuring onderworpen. 2. Voor zoover een keuring niet heeft plaats gehad, zal nochtans aan de personen, die op grond vaneen schriftelijke verklaring vaneen geneeskundige aannemelijk maken, dat zij tot de van hen gevorderde diensten uit hoofde van zwangerschap of ziekte, lichaams- of zielsgebreken de vereischte geschiktheid missen, vrijstelling worden verleend van de diensten, waartoe zij aldus ongeschikt blijken te zijn. Gelijke vrijstelling zal worden verleend aan hen, wier uiterlijk voorkomen redelijkerwijze geen twijfel laat, dat zij tot 'het verrichten van de gevorderde diensten niet in staat zijn. 3. Zij, te wier aanzien op andere wijze blijkt, dat zij de van hen gevorderde diensten niet of niet zonder gevaar voor hun gezondheid kunnen verrichten, zullen onverwijld van die diensten worden ontslagen. Bij de vaststelling, of een ontslag al dan niet is veroorzaakt dooreen gedurende den diensttijd overkomen ongeval of ontstaan gebrek, vinden de bepalingen van het Koninklijk besluit van 1 Augustus 1936 (Staatsblad, No. 548) overeenkomstige toepassing. Artikel 8. 1. Zij, die tot het verrichten van burgerlijke diensten zijn opgeroepen of toegelaten, zijn verplicht de van hen gevorderde diensten zoo goed mogelijk te verrichten. 2. Zij zijn gehouden de aanwijzingen te volgen en de bevelen te gehoorzamen, welke met betrekking tot het verrichten dier diensten door of vanwege de autoriteit, die hen heeft opgeroepen of toegelaten, worden gegeven. Artikel 9. 1. Zij, die tot het verrichten van burgerlijke diensten zijn opgeroepen of toegelaten, hebben terzake van de door hen verrichte diensten aanspraak op zoodanig loon, als ten tijde der oproeping of toelating, voor diensten als de gevorderde ter plaatse, waar deze moeten worden verricht, gebruikelijk is. 2. Indien zij zijn opgeroepen tot het verrichten van denzelfden arbeid als dien, welken zij tot het tijdstip der oproeping verrichtten, worden zij geacht in dienst te zijn gebleven bij den werkgever, in wiens dienst zij dezen arbeid vóór dat tijdstip verrichtten, tenzij door of vanwege het militair gezag anders mocht worden bepaald. 3. Voor het gebruik van het rijwiel of ander vervoermiddel of van het gereedschap van den opgeroepene of toegelatene kan een afzonderlijke vergoeding worden toegekend. 4. Voor zoover de opgeroepen of toegelaten personen niet inde gelegenheid zijn in eigen voeding en legering te voorzien, geschiedt zulks door de autoriteit, die hen heeft opgeroepen ol toegelaten. De daarop vallende kosten worden in mindering gebracht van het hun toekomende loon.

3