het Rottal in ©en halven cirkel omsluit, dien wilden terrasvormigen rotswand van de Jungfrau, in het Noorden, de door sneeuw- en ijslawinen met couloirs-doorploegde wanden van Rottalhorn en Lauithor in het Oosten, de imposant oprijzende vergletscherde wanden van 'Gletscherhorn en Ebnefluh in het Zuiden. Weer zagen wij de licht-glinstering op den wild gespleten gletscher uitdooven, tot ook deze werd opgeslurpt door het nacht-duister, dat naar boven welde uit den gapenden afgrond van het Lauterbrunnental.

Als men niet wist, dat de bergbestijgers de wilde „Rottal-Herren” die hier vroeger hebben rondgespookt reeds lang hadden verdreven, dan zou men in deze somber grootsche wildernis ieder oogenblik de geesten en spoken weer verwachten, zóó ruischt en dreunt het water geheimzinnig diep onder den gletscher, zóó weerkaatst de vervaarlijke lawine-donder angstwekkend tegen de rotswanden in het rond

„Weet je nog ’s nachts in de hut?”

Ik hoorde weer Knottenbelt’s stem:

„Kijk, Flip daar komen toeristen over het Lauithor. Ik zie duidelijk hun lantaarn!”

Recht overeind op het stroo, staarde hij groot-oogig uit het kleine venster. Ik schrok op, keek naar buiten, want ’s nachts één uur, zoo vroeg in den zomer, alpinisten op het gevaarlijke Lauithor, dat leek me zelfmoorderig!... en ik weet nog hoe ik riep;

„Kerel, ben je mal ’t is een ster!” Zij stond vlak boven den firn-rand. In Knottenbelt’s slaap-verwarde gedachten fonkelde Jupiter of Venus als een a.lpinisten-lantaamtje 1...

„Ja, weet je nog wel dien maannacht?...

Wie zou ze ooit kunnen vergeten die verlichting van Jungfrau en Rottialhorn, zooals ze zacht stralend in feërieken lichtglans boven het geheel duistere verschrikkings-oord uitstaken, terwijl wij al hooger en hooger in het reeds donkere wandgedeelte van onzen berg voortklommen, omwuifd door een koelen wind. Zouden wij het winnen van de stijgende schaduwen ? zwijgend klommen wij verder, zag ik mijn tochtgenooten, zich