alles, alles lacht aan Fleoiron. Hij steekt booidvol grappen. Gaarne onderhoudt hij zich blijkbaar met Prof. De Vries, die nu eens alle talen te verstaan en te spreken schijnt in zijn moedertaal.

Op een avond voegt zich ook Berend de Vries bij ons, de Sleeswijk-Holsteiner schrijver, die medewerkt aan de „Deutsche Zeitung in den Niederlanden". Berend de Vries zou, met zijn sikbaardje, een Hollandsche schipper kunnen zijn. Reeksen woorden, door hem geuit, blijken innig verwant aan de onze. En Berend de Vries zou geen De Vries heeten, wanneer hij Nederland niet zoo ooed kende 1 [

En dan is daar de fijnzinnige dichter Gerhard Schumann. Hij vraagt mij naar het ontstaan van mijn zooeven verschenen bundel vertolkingen „Duitsche Dichtkunst" en kan haast niet gelooven, dat ik al die verzen alléén vertaalde.

Ook de blonde Herybert Menzei voegt zich bij ons met onder den arm mijn „Groot-Duitsche Dichtkunst". Hij is niet tevreden aleer De Pillecijn hem een door mij vertolkt gedicht van zijn hand heeft voorgedragen. En hij knikt verbaasd wijl alles zoo precies klopt.

Het verheugt mij uiterst een oogenblik later de hand te mogen drukken van den groeten kunstenaar Hans Friedrich Blunck. Blunck, die met 'n Nederlandsche vrouw gehuwd is, kent heel aardig Nederlandsch. Bij elk afscheid luidt zijn woord: Tot ziens 1

Ook Moritz Jahn, van wiens ihand ik kort geleden een knap gedane novelle las, laat zich nogal eens bij ons neer. Moritz Jahn heeft een prettigen glimlach. Hij spreekt weinig en luistert veel. Is het daarom dat ik mij met hem verwant voelde ? Tot slot noem ik nog den dichter-soldaat Hans Baumann. Hans Baumann heeft heldere blauwe oogen, die soms wonderlijk donker van 'diepten flonkeren. De stoutste plannen varen hem door den geest en wanneer 'hij erover uitwijdt wordt ge meegesleept of 'ge v/ilt of niet. Zijn hart en hoofd hangen vol muziek. Telkens kunt ge hem hoeren neuren. Dan hij toonzet zijn eigen liederen, die, vertelt hij, door heel de jeugd van Duitschland gezongen wor-

den is hij een voortreffelijke melodie op het spoor en teekent al neuriënd de noten aan. Maar eens is het toch geen zelf-verzonnen wijs, welke door hem gezongen wordt. Hij zingt: „Merck toch hoe sterck ■ Ja, zegt hij, dat is een Néderlandsch lied. Een buitengemeen prachtig lied. Wij zingen het samen ten einde. Heeft Jan de Zwijger nu gezongen ?

Wanneer wij één der volgende dagen onderwegl zijn naar den Wartburg, waar wij te gast genood zijn, komt Hans Baumann met een schitterend plan voor den dag: een volgend „Dichtertreffen" aan het Ilmenmeer! en hij openbaart dit plan oofc aan Dr. Carl Rothe, de nijvere regisseur van het „Dichtertreffen" die er mee instemt. Hans Baumannis oogen stralen.

Ik zou nog menige ontmoeting kunnen vastleggen. Maar ik heb nu al genoeg uiterlijkheden, die voor mij een dieper bedied hebben dan men vermoeden kan en mij ernaar hunkeren doen weer een „Dichtertreffen" te mogen beleven. Dit „Dichtertreffen" was een „Kameradschaftstreffen" in den puursten zin des woords. Wij allen, daar in Weimar, hebben ervaren dat wij in lief en leed één-zijn, dat ons aller strijd dezelfde strijd is : de strijd voor den opbouw van een Europa, dat voor minstens een paar eeuwen van oorlog gevrijwaard zal blijven. In Weimar eveneens heb ik, vooral door de in den 1 Stadsschouwburg door Wilhelm Schater gehouden magistrale rede over het oorlogsgedicht, het woord van Schopenhauer begrepen, die lin een van zijn werken zegt : Wer für sein Vaterland in den Tod geht, ist von der Tauschung frei geworden, welohe das Dasein auf die eigene Persen verschrankt : er dehnt sein eigenes Wesen auf seine Landieute aus, in denen er fortlebt, ja auf die kommenden Geschlechter derselben, für welohe er wirkt wobei er den Tod betrachtet, wie das Winken der Augen, welches das Sehen nioht unterbricht.

Jan Eekhout in gesprek met den Duitschen Dichter Joachim V. d. Goltz in de tuin van het bekende Hotel „Der Elefant” in Weimar.

Arthur Schopenhauer richt zijn uitspraak ook tot de kunstenaars!