Alle menschen waren door de natuur gelijk bédeeld, wat hun aanleg betreft. Gevolg daarvan was, dat ook hij een veel te g'roote waarde toekende aan den invloed der omgeving en aan de beteekenis der opvoeding.

Ook Hegel hecht nog die groote beteekenis aan de opvoeding.

„Wat de mensch als mensch zal zijn is hij eerst door de beschaving. Daarom moet de geest tot het afleggen van zijn bijzonderheden, tot het weten en willen van het algemeene, tot het opnemen van de voorhanden en algemeene beschaving worden gebracht. Dit omvormen van de ziel —_ slechts dit heet opvoeding.

Opvoeding heeft ten doel den mensch tot een zelfstandig wezen te maken, d.w.z. tot een wezen van een vrijen wil; paedagogiek is de kunst den mensch zedelijk te maken. Zij beschouwt hem als natuurlijk en toont den weg hem opnieuw te doen geboren worden,, zijn eerste natuur tot een tweede, geestelijke te maken, zóó, dat dat geestelijke hem tot een tweede natuur wordt.”

Rousseau was behalve een groot philosoof ook een bekend bioloog en zijn opvattingen hingen wel zeer sterk samen met den stand der toenmalige biologische -wetenschap. Linnaeus en diens leer over de' éénheid en de onveranderlijkheid der soorten, vond een warm verdediger in Rousseau en diens beroemd herbarium zal wel niet alleen langzamerhand ontstaan zijn als gevolg van de' zucht de planten alleen maar te bezitten of „pour s’enivrer des charmes de la nature”.-

. Na Rousseau evenwel wordt een nieuwe aera in de biologische wetenschap ingeluid, die eindigt in de tegenwoordige opvattingen over de erfelijkheid en een groote waarde toekent aan de aangeboren lichamelijke en geestelijke eigenschappen. Reeds in 1809 komt Lamarck voor den dag met zijn „Philosophie Zoologique”, waarin voor het eerst een afstammingsleer gegeven wordt en dus met de onveranderlijkheid der soorten gebrokep wordt.

Hij gaf ons een leer van gebruik en onbruik en hechtte groote waarde %an een directen invloed der levensvoorwaarden. Ook Darwin, in zijn in 1859 verschenen boek „Origin of species by means of naturel selection” deed hetzelfde.

Bij de bestaande overproductie van kiemen, zal de „Struggle for existence” de zwakke individuen van generatie op generatie elimineeren en zoodoende zal geleidelijk de soort veranderen in een nieuw tvpe, beter passend bij de omstandigheden.

Darwin betrok ook den mensch, door Linnaeus reeds in 1735 opgenomen "de dierenwereld, binnen den kring zijner beschouwingen over de evolutie der levende wezens op aarde (1871). Verre lag hem evenwel \yat zoo vaak wordt beweerd het willen aantoonen van een afstamming van den mensch van een aap, doch slechts het verband tusschén den mensch en de gansche schepping werd door hem belicht.

De beroemde. Amsterdamsche Hoogleeraar Prof. Dr. Hugo de Vries komt dan in zijn Mutatietheorie weer voor de constantheid der soorten op. Hij ontkent niet het bestaan van variabiliteit of van een zwakkelingen te gronde richtenden strijd om het bestaan, maar ontkent wel, dat hierdoor nieuwe soorten kunnen ontstaan. Die kunnen alleen optreden door een schoksgewijze verandering, een mutatie uit een bestaande soort. Later herontdekt Prof. de Vries dan ook nog de hiervoor gereleveerde wetten van Mendel, waarmee dan weer een nieuw tijdperk voor de beoefening der zuiver wetenschappelijke genetica is aangebroken.

En, evenals Rousseau’s opvattingen indertijd met den stand der biologische wetenschap van zijn tijd, zoo houden de paedagogen en psychologen van heden wel degelijk voeling met den stand der huidige biologische wetenschap in den ruimsten zin.

~Biologisch betrachtet ist die Erziehung ein Anpassungsvorgang und das Zustandekommen der Anpassung ist geradezu das Zentralproblem der Biologie. Die biologische Bctrachtung der Erziehung ist daher eine natürliche und notwendige.” Aldus Prof. Dr. Fr. Lenz. En verder:

„Wie immer man das letzte Ziel (der Erziehung. A. D.) bestimmen m'ag, darüber dürfte Einigkeit zu erzielen sein, dasz die Erziehung die Entwicklung d'es heranwachsenden Menschen so beeinflussen soll, dasz er möglichst tüchtig für die Erfüllung seiner Lebensaufgaben werde. Und bei der Erkundung und Beschreitung dieser Wege kann die Biologie von groszen Nutzen sein; sie kann uns gewisse Wege als gangbar, andere als unganghar, gewisse vjel begangene auch als Irrwege erkennen lassen. Ganz allgemein kann uns die biologische Forschung die Möglichkeiten urid die Grenzen der Erziehung zeigen. Die beiden Quellen, aus deren Zusammenwirken die Anpassung der einzelnen Le'bewesen stammt, sind also die erbliche Veranlagung und die Einflüsse der Umwelt. Die Erziehung gehort natürlich zu den Einflüssen der Umwelt, und wie alle Umwelt-

einflüsse kann sie nur in Verein mit der erblichen Veranlagunp; zur Anpassung führen. Alle . Erziehung setzt eine in der erblichen Veranlagung begründete Erziehbarkeit voraus.”

Over Mendel sprekende laat hij zich aldus uit:

„Experimenten bewiesen wurde Sic Mosdiknatur der Erbmasse durch Mende! und seine Nachfolger. Die Erbmasse aller sich geschlechtlich fortuflanzenden Lebewesen einschlieszlich des Menschen besteht aus einer groszen Zahl selbstandiger Erbanlagen, die sich im Laufe der Generationen trennen und wieder zu neuen Mosaïkbildern zusammenfügen, von denen aber jede einzelne ihre Eigenart durch unabsehbare Generationen hewahrt. Mit dieser Sachlage hangt es aufs engste zusammen. dasz die Veranlagung ' des Menschengeschlechts nicht eiriheitlich ist.” .

..In den wechselnden Zusammenspie'l der Erbanlagen liegen geradezu die Per Tndi'ndualitat begründet. Das hebt gewisz nicht die Bedeutung der auf. Angehörige derselben Rasse haben eben einen gröszeren Tei' ihrer Erbmasse gemeinsam als Angehorige verschiePpner Rassen. Und es hebt auch die Bedeutung der Men'-chheit nicht auf. Denn ein eew’sser Gmndstock der Erbmasse ist allen Menschen gemeinsam, und eben dieser gemeinsame Grundstock unterscheidet den Menschen von den übrigen Tieren. Die Erbmasse ist es also die den Menschen zum Menschen macht.

Voor de vragen van onvoeding hebben natuurlijk de erfelijke verschillen der menschen een zeer frroote waarde: bij geheel .gelijken aanleg zou het vraagstuk . der erfelijkheid in dit verbaad niet zoo’n groote beteekenis hebben.

Als vaststaand kan worden aangenomen, dat minstens der gevallen van zwakzinnigheid gevolg zijn van erfelijke belasting der ouders, mogelijk zelfs door het bezitten van recessieve erffactoren, die zich bij geen der beide ouders dus ooit hebben geopenbaard, maar nu plotseling door een noodlottigen samenloop van omstandigheden in één of meer van hun nakomelingen voor den dag komen. Men leze goed ; ik zeg: minstens ®/3. Niet alle zwakzinnigheid berust op een erfelijke basis; zeer goed kan ze ook het gevolg zijn van beschadiging der kiemcellen vóór de bevruchting (men denke. in dit verband aan svphilis Cn alcohol) of door lichamelijk letsel verwekt door vergiften in of door het lichaam gevormd, die den zetel der psychische verrichtingen hebben aangetast. .Vandaar dan ook,