zo sterk gewijzigden social-psychologische omstandigheden nog zullen gelden. Onderzocht werd de beoordeling van: gevoel van eigenwaarde, eerbied voor den naaste, voor de gemeenschap, eerlijkheid, betrouwbaarheid. Het blijkt duidelijk, dat de meisjes ook in de beoordeling van morele situaties in deze ontwikkelingsphase de jongens voor zijn. Bij de meisjes komt het met 12 ; 6j. al niet meer voor, dat in de beoordeling ener morele situatie, iedere desnoods vage morele plaatsbepaling achterwege blijft, bij de jongens is dit pas 2j. later het geval. In overeenstemming hiermee zien we de curve der positieve morele plaatsbepaling in genoemde jaren sterk stijgen. Het grote verschil in niveau, waarop de curves van Oberschulen en die van de Volksscholen verlopen, wijst op de verschillen in maatschappelijk milieu, waaruit de leerlingen dier onderscheiden scholen gerecruteerd zijn. In de grafieken, welke deze feiten voor verschillende scholen en dus niet alleen verschillende schooltypen —• veraanschouwelijken, wordt het verschil in milieu nog aanmerkelijk sterker zichtbaar. Belangwekkend is ook de grafiek welke ons de vermeerdering toont, welke plaats heeft in het aangeven der ethische motieven in de leesstukjes die voorgelegd werden. We zien daar tussen 10 en ll'/z j. bij de meisjes (Obersch.) een zeer sterke stijging, welke van 12‘/j op ISVz ]• nog weer toeneemt, waarna zekere stabiliteit intreedt. In totaal zijn we van ± 60% op ± 90 % aangeland. Deze stijging valt ofschoon op lager niveau, nl. 30% – 75% eveneens bij de meisjes der Volksschulen te constateren. Daar treedt echter omtsreeks 14'/! j. een daling in! De losmaking uit de autoritatieve bindingen van het gezin leidt hier dus onder bepaalde sociaalpsychologische omstandigheden tot een groot zedelijk ontwikkelingsgevaar. Soortgelijk tegenstellingen treffen ons ook met betrekking tot de jongens uit verschillende milieu’s, b.v. met 1 D/j j. t.a.v. gevoel van eigenwaarde, dat bij de Volksschuljongens dan een inzinking zou vertonen t.o. een stijgings bij die der Oberschule. Op dezelfde leeftijd zien we echter in beide sociale groepen, de waardering voor de eerlijkheid een inzinking vertonen. Van een dgl. inzinking valt niets te bespeuren bij eerbied voor den naaste, voor de gemeenschap, betrouwbaarheid. Het hoogste procent motiveringen voor oneerlijkheid leverde ook nu weer de Volksschule, motiveringen voor oneerlijkheid door jongens hebben met HVz j. hun top gehad. De betekenis van religieuze motiveringen blijkt zeer gering, maar met ± 12‘/a j. bereiken ze een hoogtepunt, evenals omstreeks diezelfde tijd de autoritatieve. Het hoogste percentage van deze motiveringen raakt echter nergens het laagste van dat der zelfstandig-morele motiveringen, dat van gestadig stijgt. Op Oberschulen bij jongens van 41.7-83.0, bij meisjes van 55.6-87.8; op Volksschulen „ „ ~ 17.6-56.8, „ „ „ 19.5-57.9; op Mittelschulen ~ ~ ~ 22.5-65.8.

Ten dele over dezelfde periode en over verwante paedagogische, resp. paed. psychologische problemen handelt een drietal onderzoekingen uit