sommige werken ook de proportie-verschillen tusschen de onderscheidene menschenrassen worden besproken.

Het is echter zonder meer duidelijk, dat de verhoudingen bij een pasgeboren kind onmogelijk dezelfde kunnen zijn als b.v. bij een kind van zes jaar, en dat deze laatste weer verschillen moeten van zeggen wij die van een twaalfjarige, enz.

Deze geleidelijke verandering zal zich gedurende het geheele leven voortzetten, zoodat zelfs de voorstelling van een „volwassen” toestand niet met den wezenlijken loop der groeiverschijnselen in overeenstemming te brengen is.

Wel zullen deze veranderingen tegen het bereiken van den puberteitsleeftijd gaandeweg hoe langer hoe geringer worden, maar geheel tot stilstand komen zullen zij slechts voor een zekere periode, welker duur niet te bepalen is, en waarschijnlijk voor ieder individu ietwat verschillend zal zijn. Daarna gaan de veranderingen gedeeltelijk in de andere richting over: de deelen worden kleiner, maar krimpen daarbij in ongelijke mate. Vooral door het uitvallen der tanden kunnen in de kaakstreek groote involutie-verschijnselen optreden.

Maar het grootste bezwaar tegen het aannemen van vaste verhoudingen in de proportieleer is gelegen in het feit, dat daarbij vrijwel uitsluitend gelet wordt op de lengtematen, en zoo goed als niet op de breedte-dimensies. Dat een ~volwassen” mensch bij het toenemen zijner jaren nog sterk in de breedte kan groeien, en dit volstrekt niet alleen door vetafzetting, wordt niet in aanmerking genomen.

Met die groeiverschijnselen gaan nu echter ook nog andere wijzigingen in afmetingen gepaard, ten gevolge van voedingstoestanden, b.v. verdikking of vermagering, om van vervormingen ten gevolge van ziekelijke invloeden {myxoedeem, basedow’sche ziekte, en vele andere pathologische verschijnselen) niet eens te spreken.

Het hoofdbezwaar echter tegen het uitdrukken der gelijkenis-verschijnselen in cijfers schijnt mij te schuilen in de samengesteldheid ervan, waardoor zij een raadselachtig karakter bezitten. Dit blijkt b.v. uit het feit dat een nakomeling tegelijkertijd op zijn beide ouders kan gelijken, of wel in zijn jeugd meer op de eene, in meergevorderden staat meer op de andere.

Uit dit alles zou men geneigd zijn tot het besluit, dat het onbegonnen werk ware te beproeven om de kenmerken der gelaatsgelijkenis in cijfers uit te drukken. Te minder lijkt dit uitvoerbaar, omdat het on-