dat een algemeene staking tot eiken prijs vermeden moet worden. Wat kan hij doen? Ik zie, dat terwijl ik schrijf, het bericht is gekomen, dat de mijnwerkers na de aanbiedingen der patroons te hebben verworpen, den eersten minister hebben aangezocht om als scheidsrechter op te treden. Een scheidsrechter ingeroepen door één der strijdende partijen, ziet zich voor een dubbel moeilijke taak geplaatst. Er wordt al voorspeld, dat de regeering zal moeten eindigen met den knoop door te hakken en de mijnen (voor den duur des oorlogs altijd) onder staatsbeheer te nemen.
Een maand geleden is die maatregel al in ander verband geopperd door een staatscommissie. Het verslag van de „commissie van onderzoek naar de oorzaken van de duurte der steenkolen” is een belangwekkend stuk. Men herinnert zich, dat de steenkolennood in den afgeolopen winter een van de nijpendste duurtevraagstukken is geweest. Het werd vooral in Londen gevoeld en de commissie voorziet, dat het in den volgenden winter nog wel eens erger zou kunnen worden, tenzij er maatregelen worden genomen. Het gaat niet aan, zoo oordeelt zij, om de steenkolen ten prooi te laten aan de wet van vraag en aanbod. De ervaring van den winter die achter ons ligt toont aan, dat het evenwicht van vraag en aanbod en prijzen op het gebied van steenkolen onder de omstandigheden blijvend verbroken kan worden
De prijsstijging had in Londen ten gevolge, dat degenen die het artikel het hardst noodig hadden de armen niet volgens de theorie het verkregen, maar integendeel er van verstoken raakten; terwijl ook de aanvoer niet aanmerkelijk werd opgevoerd door het lokaas der hooge prijzen. De commissie toonde aan, dat deze misstand verergerd werd door den aard der contracten tusschen de mijneigenaars en de Londensche steenkolenhandelaars, die (het zou te ingewikkeld worden om het in bizonderheden te beschrijven) beider winsten verhoogden, wanneer
de Londensche prijzen stegen. Zonder dat de productiekosten der mijnontginners toenamen, groeiden dus, terwijl de Londensche armen kou leden, hun winsten. De commissie geeft te verstaan, dat, ofschoon er niet bepaald een „ring”, een combinatie der handelaars tegen het publiek bestond, de staat van zaken toch in wezen, niet zooveel daarvan verschilde. Haar voornaamste remedie was: beperking van kolenuitvoer naar de onzijdige landen. Mocht dat niet baten, dan opperde zij, dat de regeering de mijnen in staatsbeheer zou nemen.
De toestand, waarin de kolenindustrie verkeert, is niet gemakkelijk. De eischen der mijnwerkers, die, ingewilligd, een groot deel van de overwinsten der eigenaars zullen verslinden, staan natuurlijk tegen het verlangen van het publiek naar goedkoope steenkool over. De werkgevers bevinden zich als het ware tusschen twee vuren. Men verzekert dan ook, dat hun onwil om de gevraagde 20 pof. loonsverhooging toe te staan, mee is toe te schrijven aan vrees voor regeeringsmaatregelen, strekkende tot verlaging van den steenkoolprijs. Dat men onder die omstandigheden aan staatsbedrijf denkt, is niet verwonderlijk. Er wordt in Engeland in de laatste jaren met het denkbeeld van naasting juist van de steenkolenmijnen en van de spoorwegen vaak gecoquetteerd. Gewoonlijk noemt men de verhouding van de patroons tot het werkvolk, de groeiende macht der vakvereenigingen als den factor, die het huidig stelsel onhoudbaar zal maken. Op het oogenblik worden de spoorwegen reeds onder toezicht van den staat gedreven en in den mijnbouw zijn zoowel de moeilijkheden met het werkvolk als die met het publiek acuut. Maar men kan er op aan, dat de regeering, die al genoeg om handen heeft, dezen nieuwen last niet op zich zal nemen, voor alle andere middelen zijn uitgeput. En Asquith is onovertroffen meester in het vinden van uitwegen uit oogenschijnlijk naar alle kanten ingesloten situaties.
(N. R. Ct.)