wisselkoersen kunnen, zooals boven werd uiteengezet, in voldoende mate duidelijk aanwijsbare oorzaken worden aangetoond aan den kant der goederen. Het Zweedsche voorbeeld heeft bovendien overtuigend geleerd, op welk een gevaarlijken dwaalweg men kan komen, door ruw in te grijpen ten aanzien der geldvoorziening, zoolang het bestaan van een inflatie niet onomstootelijk is vastgesteld. Ten onzent dient derhalve o. i. vooralsnog te worden afgezien van maatregelen, die zich alleen zouden richten op een belangrijke vermindering in den geldomloop en dient men zich te bepalen tot het uitoefenen, indien mogelijk, van rechtstreekschen invloed op de factoren aan de zijde der goederen, die deel hebben aan de ingetreden duurte en schaarschte van levensmiddelen etc. In dit licht dient o.i. het denkbeeld te worden bezien, dat eenigen tijd geleden door Prof. Mr. G. W. J. Bruins, rector-magnificus der Rotterdamsche Handels-Hoogeschool aan de orde is gesteld, n. 1. het uitgeven van een staatsleening van eenige honderden millioenen guldens, uitsluitend met het doel, een belangrijke vermindering teweeg te brengen in het bedrag van het uitstaande bankpapier.

Indien er inderdaad geen twijfel aan bestond, dat er hier te lande een overvloed van ruilmiddelen in circulatie is, en dat dientengevolge een stijging in de goederenprijzen en in de wisselkoersen op het buitenland heeft plaats gevonden, dan zou dit voorstel overweging verdienen. Immers waie dan van een belangrijke vermindering van den omloop een daling in de wisselkcersen en in de goederenprijzen te verwachten en dit zou wel een jaarlijksch rente-offer van den staat waard zijn. Zoolang echter op grond van de bemoeilijking van het handelsverkeer, de hooge vrachtprijzen, de leer die uit de mislukt© Zweedsche goudpolitiek kan worden getrokken, alsook uit de stellige verklaringen van de leiders van het circulatiewezen, die in de eerste plaats in staat moeten worden geacht den toestand te overzien, mag worden aangenomen, dat de genoemd© verschijnselen niet of slechts in ondergeschikte mate aan een inflatie van het ruilmiddel zijn te wijten, zou van het geopperde denkbeeld niet veel goeds zijn te verwachten. Zelfs zou de vrees moeten worden gekoesterd, dat het voor ons land ernstige gevolgen zou kunnen hebben.

De ondervinding heeft geleerd, dat indien het verkeer behoefte heeft aan een zeker kwantum ruilmiddel, handel en nijverheid zich deze middelen weten te verschaffen, zelfs wanneer zij hierin door de circulatiebank worden bemoeilijkt. Een klassiek voorbeeld hiervan levert de gang van zaken in Engeland op. Deels ter verzekering van de soliditeit van het bankpapier, ten deele ook uit overwegingen, die met de vroeger in Engeland veel aanhangers tellende quantiteits-theorie verband hebben gehouden, heeft men in 1844 bij de Peel’s Act de uitgifte van bankpapier in Groot-Britannië aan zeer enge